“Ook in deze uithoek van het land wisselden de seizoenen, waaiden de winden, viel de regen en scheen de zon, zodat men kon zeggen dat er althans in dit opzicht geen verschil bestond tussen de bewoonde wereld en deze godverlaten contreien. Niemand begreep dan ook waarom de plotselinge belangstelling van de autoriteiten voor dit gewest nu juist het klimaat betrof. Er werd een meteorologisch station opgericht dat er uitzag als een vierkant tuintje met rondom witte schuttingen en in het midden een kist op dunne palen. De kist diende voor de instrumenten.
Naast het station woonde de waamemer. Hij moest niet alleen de hygrografen en aërometers in de gaten houden, maar ook rapporten zenden aan zijn superieuren. Hierin diende hij nauwkeurig verslag uit te brengen van de weerstoestand, zodat de autoriteiten, voor het geval iemand ze naar het weer zou vragen, niet met de mond vol tanden zouden staan, maar met een blik op de schrijftafel onmiddellijk het antwoord gereed zouden hebben.
De waarnemer was een nauwgezet man. Zijn rapporten zagen er keurig uit en stemden met de werkelijkheid overeen. Als het regende, rustte hij niet eer hij alle aspecten van deze regen had beschreven: het tijdstip, de hoeveelheid en de duur. Scheen daarentegen de zon, dan was geen moeite hem te veel om ook dit verschijnsel zorgvuldig te rapporteren. Hij was in zijn verslagen volstrekt onpartijdig, en omdat hij begreep dat de staat hard moest ploeteren om hem zijn salaris te kunnen betalen, vervulde hij vol ijver zijn plicht.
Werk had hij genoeg, want in dit gebied was altijd wel een of ander weer. In de nazomer van dat jaar viel er veel regen die vaak met onweer gepaard ging. Hij schreef hierover in zijn rapporten die hij naar de centrale zond. Het slechte weer bleef voortduren.
Op een dag kreeg hij bezoek van een in het vak vergrijsde meteoroloog. De man zag toe hoe de waarnemer zijn werk deed en zei bij zijn vertrek: ‘Ik vraag me af, beste collega, of uw rapporten niet een beetje te somber zijn.
‘Hoe bedoelt u?’ vroeg de waamemer. ‘U ziet toch zelf dat het giet.’
‘Natuurlijk, dat ziet een kind. Maar u begrijpt blijkbaar niet dat we deze kwestie bewust en wetenschappelijk moeten aanpakken. Mij gaat het natuurlijk niets aan. Ik zeg dit louter in uw belang.’
De oude meteoroloog trok zijn overschoenen aan en schudde bij het weggaan zijn grijze hoofd. De waarnemer begon aan zijn dagelijks rapport. Bezorgd keek hij naar de donkere lucht, maar hij schreef verder.
Kort daarop werd hij onverwachts bij zijn chef ontboden. Het was niet de hoogste autoriteit, maar niettemin een man van gewicht. Hij nam zijn paraplu en reisde naar de stad. De chef ontving hem in zijn fraai ingerichte woning. Op het dak tikte de regen.
‘We hebben u ontboden omdat we ons over de eenzijdigheid van uw berichten verbazen. Ze worden de laatste tijd steeds pessimistischer. Binnenkort moet de oogst worden binnengehaald en u blijft maar over de regen schrijven. Beseft u dan niet wat een belangrijke taak u te vervullen hebt?’
‘Maar het regent toch werkelijk…’ zei de waarnemer bedremmeld.
‘Geen uitvluchten alstublieft!’ De chef keek nijdig en sloeg met de vlakke hand op een stapel papieren die op zijn bureau lag. ‘Hier hebben we al uw laatste rapporten. Dit zijn de feiten! U bent ijverig, maar u hebt te weinig ruggegraat. We kunnen geen defaitisme tolereren!’
De waarnemer keerde naar huis terug. Op weg naar het station hield hij zijn paraplu opgerold onder de arm. Ondanks dit bewijs van goede wil werd hij doornat en liep hij een zware verkoudheid op. De gedachte dat de regen hiervan de oorzaak was, wees hij echter resoluut van de hand.
De volgende dag stelde hij verheugd vast dat de weerstoestand enigszins was verbeterd. Hij schreef onmiddellijk zijn rapport: ‘De regen is nu geheel opgehouden en goed beschouwd is er de laatste tijd ook maar een enkel buitje gevallen. Maar nu, wat een zonneschijn!’
En inderdaad, de zon brak door de wolken, het werd warm en de aarde begon te dampen. Vrolijk neuriënd verrichtte de waarnemer zijn dagelijkse bezigheden. Tegen de middag begon de lucht te betrekken en stak er een koude wind op. De waarnemer ging naar binnen. Hij zou zeker aan ’t werk zijn gebleven als hij niet bang was geweest zich een griep op de hals te halen. De tijd voor het volgende rapport was aangebroken en hij schreef: ‘O, die verrukkelijke zon! Reeds Copernicus heeft bewezen dat zij slechts in schijn ondergaat, maar in werkelijkheid steeds blijft stralen, hoewel…’
Op dit punt gekomen werd het hem zwaar te moede. Bij de eerste donderslag schudde hij zijn opportunisme van zich af en schreef zakelijk: ’17 uur – Storm en onweer.’
De volgende dag was er weer een onweer. Hij rapporteerde het. Een dag later onweerde het niet, het hagelde. Ook hiervan bracht hij verslag uit. Hij voelde zich merkwaardig kalm en zelfs tevreden. Zijn stemming veranderde pas toen de postbode hem opnieuw een oproep overhandigde. Ditmaal moest hij zich bij de centrale autoriteiten melden.
Nadat hij weer op zijn post was teruggekeerd, aarzelde hij niet langer. De eerste twintig rapporten maakten uitsluitend melding van schitterend weer. Soms gaf hij zijn berichten een dialectisch tintje: ‘Lichte buitjes van voorbijgaand karakter hebben bepaalde overstromingen veroorzaakt, maar de energie van onze moedige pioniers en reddingsploegen is onuitputtelijk. Daarna volgden weer beschrijvingen van het prachtige weer, soms zelfs in dichtvorm. Pas twee maanden later schreef hij een rapport dat bij de autoriteiten verbazing moet hebben gewekt: ‘Een verduivelde wolk is doormidden gebroken.’ Daaronder was kennelijk in haast met potlood gekrabbeld: ‘Met de zoon die de weduwe om de hoek vorige week heeft gekregen, gaat het goed, hoewel iedereen dacht dat het wurm binnen een paar dagen weer zou opkrassen.’
Het onderzoek wees uit dat dit rapport geschreven was onder de invloed van alcohol die de waarnemer had gekocht van het geld dat de clandestiene verkoop van de hygrografen en aërometers had opgeleverd.
Daarna werd het mooie zonnige weer in zijn streek door niets meer verstoord. Zelf werd hij door de bliksem getroffen toen hij tijdens een onweer door het veld liep om de wolken met behulp van een gewijd klokje uit Lourdes te verdrijven. Want in zijn hart was hij een deugdzaam mens.”
We kunnen geen defaitisme tolereren!
Het onderwerp is actueler dan ooit en steeds vaker duikt het op: desinformatie. Je zou kunnen zeggen dat het verschijnsel onder de vorige president van de Verenigde Staten onder de naam ‘fake news’ aan een nieuwe opmars is begonnen en dat het vooral door de coronasceptici flink is aangeblazen, maar het bestaat natuurlijk al sinds het begin van de mensheid.
Dat de Russen er meesters in zijn, wisten we al, en voor kritische journalisten is het een onderwerp om blijvend aandacht voor te vragen, want het bevindt zich in alle kieren en naden van de nieuwsvoorziening en het gaat nooit meer weg. Sterker nog, de oorlog in Oekraïne heeft eens te meer aangetoond wat een onverslaanbaar, vervaarlijk monster desinformatie is, en hoezeer het een rol speelt in de oorlogspropaganda van Poetin en zijn criminele Kremlinconsorten.
Ze stikken zowat in hun eigen nepnieuws en als het allemaal niet zo verschrikkelijk treurig was, zou je kunnen lachen om de gedachtenkronkels die ze nodig hebben om van hun kant het zogenaamde ‘nepnieuws’ van hun vijanden te bewijzen.
In de tijd waarin desinformatie nog niet zo massaal als nu geannexeerd was door Russische en trumpiaanse (staats)media, waarin social media nog niet bestonden en de wereldvrede balanceerde onder het gewicht van de grote machtsblokken Oost en West, was daar de in 1930 in Krakau geboren Slawomir Mrozek. Een schrijver over wie je zo goed als niets meer hoort, maar die in toneel, in tekeningen en verhalen feilloos de vinger wist te leggen op de hypocrisie en de waanzin van het communistische regime dat hij van dichtbij meemaakte.
Mij heeft het altijd verwonderd dat Mrozek in Polen zo lang zijn gang kon gaan met zijn schrijvende arbeid en dat bijvoorbeeld zijn stekelige verhalenbundel De olifant daar in 1957 zonder problemen kon verschijnen. In een artikel in De Groene bij Mrozeks overlijden in 2013 verklaarde Loek Zonneveld dat aldus: “Zijn eerste satirische verhalen en toneelstukken werden door de censuur verkeerd begrepen. Of misschien hadden Poolse bureaucraten in de jaren vijftig meer gevoel voor humor dan hij verwachtte.”
Hoe dan ook, Mrozek kon ongestoord publiceren, en in de jaren zestig behoorde hij in eigen land tot de eredivisie van de (toneel)literatuur. Na het echec van de Praagse Lente in 1968 werd het hem echter te heet onder de voeten en vroeg hij politiek asiel aan in Frankrijk. Vanuit Parijs bleef hij het Poolse regime op de korrel nemen, vooral met z’n onverhuld kritische en absurdistische toneelstukken.
Zeven jaar na de val van de Muur keerde hij terug naar Polen, waar hij zijn schrijfarbeid voortzette in zijn geboorteplaats Krakau. In 2013 overleed hij in Nice – welgeteld vijf jaar nadat we met Al Dente een hommage aan deze literaire coryfee hadden gebracht onder de titel Circus Mrozek.
Het was een gedenkwaardige voorstelling, met snippers uit Mrozeks toneelwerk en verhalend proza. Uit de bundel De olifant, in 1964 voor het eerst verschenen in Nederlandse vertaling, koos ik onder meer ‘Het lot van de graaf’, over een graaf die ‘voor het aanknopen van intiemere betrekkingen’ – plat gezegd: ‘om ‘m omhoog te krijgen’ – behoefte had aan zéér nauw luisterende omstandigheden, variërend van een langs het raam marcherende compagnie voetvolk, tot de noodzaak van een op een rotsblok brullende wilde beer.
Ook het titelverhaal kreeg een plek: de directeur van een dierentuin is een ongekende dienstklopper en neemt genoegen met een reusachtige, niet van echt te onderscheiden opblaasolifant. Een echte olifant zou immers ‘een enorme last (zijn) op de schouders van de Poolse mijnwerkers en landarbeiders’. Het opblazen van de olifant vergt een dusdanig zware inspanning, dat de verantwoordelijke medewerkers ervoor kiezen het ventiel aan te sluiten op een gasleiding.
Wanneer een dag later een groep scholieren tijdens een educatief uitstapje de dierentuin bezoekt, wordt ‘de olifant’ meegevoerd door een windvlaag, kort nadat de onderwijzer heeft uitgelegd: ‘Het gewicht van een volwassen olifant varieert tussen de vier- en zesduizend kilo.’ De scholieren transformeren na deze ervaring in ‘nozems’, waarschijnlijk bezig ‘wodka te drinken en ruiten in te gooien’.
Het verhaal ‘Een deugdzaam mens’ was naar mijn idee het hoogtepunt van de voorstelling: inhoudelijk sterk en we hadden er een mooie vorm voor gevonden met veel kleurrijke paraplu’s. Het bevat een kras staaltje van ‘fake news’, een gedrocht waaraan onder een totalitair regime zelfs het weerbericht niet weet te ontsnappen.
Kees van Egmond speelde de aandoenlijke ambtenaar die geplet wordt tussen de molenstenen van het staatsapparaat en die uiteindelijk stapelgek wordt. Het ‘gewijd klokje uit Lourdes’ aan het eind verraadt zijn katholieke achtergrond en maakt eens te meer duidelijk hoe zwaar de arme man het gehad moet hebben zich te schikken naar de leugenachtigheid die de autoriteiten van hem eisen.
Er is sinds de eerste publicatie van deze verhalen in 1957 meer ten kwade veranderd dan ten goede. De zogenaamde acteurs die volgens het Kremlin de slachtoffers in de straten van Boetsja spelen, zijn net zo onwaarachtig als de olifant van Mrozek, en de leugenachtige ontkenningen van de bombardementen op burgerdoelen staan op één lijn met de nepberichten die Mrozeks ambtenaar – noem hem voor even Lavrov – geacht wordt te verspreiden over de weersomstandigheden.