“De jongen zat op de rug van de witte ganzerik en reed voort hoog in de wolken. Dertien wilde ganzen vIogen in een goed geordende troep snel naar ’t zuiden. Hun veren bruisten en de vele vleugels sIoegen door de lucht met zo’n sterk geluid, dat men nauwelijks zijn eigen stem kon horen. Akka van Kebnekaise vIoog vooruit en achter haar kwamen Yksi en Kaksi, Kolme en Nelja, Viisi en Kuusi, Maarten de ganzerik en Donsje. De zes jonge ganzen, die de troep de vorige herfst vergezelden, hadden die nu verlaten en redden zichzelf. In hun plaats nam de oude gans nu tweeëntwintig jonge ganzen mee, die deze zomer in het rotsdal waren opgegroeid. Elf vogels links en elf rechts en ze deden hun best om op gelijke afstand van elkaar te blijven, zoals ook de groten deden.
Die arme jonge dingen hadden nog nooit een lange reis gedaan en in ’t begin hadden ze moeite om mee te komen in die snelle vaart.
‘Akka van Kebnekaise! Akka van Kebnekaise!’ riepen ze jammerend.
‘Wat is er?’ vroeg de leidster‑gans.
‘Onze vleugels zijn te moe, onze vleugels zijn te moe!’ schreeuwden de jongen.
‘Dat wordt beter, als je maar volhoudt!’ antwoordde de leidster‑gans en vloog helemaal niet zachter, maar ging door als tevoren. En ’t was wezenlijk, alsof ze gelijk had, want toen de gansjes een paar uur gevlogen hadden, klaagden ze niet meer over vermoeidheid. Maar in het rotsdal waren ze gewend geweest de hele dag door te eten en het duurde niet lang, voor ze naar eten begonnen te verlangen.
‘Akka, Akka, Akka van Kebnekaise,’ riepen de jongen klagend.
‘Wat is er nu?’ vroeg de leidster‑gans.
‘We hebben zo’n honger, dat we niet langer vliegen kunnen, schreeuwden de jonge ganzen.
‘Wilde ganzen moeten leren lucht te eten en wind te drinken,’ antwoordde de leidster‑gans en hield niet op, maar vIoog door als tevoren.
En ’t scheen wel, alsof de jonge ganzen geleerd hadden van lucht en wind te leven. Want toen ze een poos gevlogen hadden, klaagden ze niet meer over honger.
De troep wilde ganzen was nog boven de rotsen en de oude ganzen riepen de namen op van alle bergtoppen die ze voorbij kwamen, opdat de jongen zouden leren hoe ze heetten. Maar toen ze een poos geroepen hadden: ‘Dit is Porsotjokko, dat is Sarjektjokko, dat is Sulitelma…!’ werden de jongen weer ongeduldig. ‘Akka, Akka, Akka!’ riepen ze met hartverscheurende stem.
‘Wat is er?’ vroeg de leidster‑gans.
‘We hebben geen plaats voor meer namen in ons hoofd, schreeuwde de jongen. ‘We hebben geen plaats voor meer namen in ons hoofd!’
‘Hoe meer er in een hoofd komt, hoe meer plaats er komt,’ antwoordde de leidster‑gans en ging voort met de merkwaardigste namen op te roepen als tevoren.
De jongen dacht, dat het wel tijd was, dat de wilde ganzen op weg naar ’t zuiden gingen, want nu lag er zoveel sneeuw, dat het veld wit was, zover hij zien kon.
’t Was ook niet te ontkennen, dat zij ’t stormachtig hadden gehad de laatste tijd in ’t rotsdal. Regen en storm en mist hadden elkaar zonder ophouden opgevolgd en als ’t eens helderder werd, was het dadelijk koud geworden, tegen ’t vriespunt aan. Bessen en paddenstoelen, waar de jongen de zomer door van had geleefd, waren bevroren en gerot, zodat hij eindelijk vis had moeten eten en ’t was saai en vervelend geweest met die lange avonden en late morgens, voor hen die niet in staat waren precies even lang te slapen, als de zon beneden de horizon was.
Nu waren eindelijk de vleugels van de jonge ganzen volwassen, zodat de reis naar het zuiden had kunnen beginnen, en de jongen was zo blij, dat hij lachte en zong, terwijl hij daar op de ganzerik reed. Zie, ’t was niet alleen om de kou en de duisternis en ’t weinige eten, dat hij weg verlangde uit Lapland, maar ook nog ergens anders om.
In de eerste weken, die hij daar had doorgebracht, had hij wezenlijk niet verlangd. Hij vond, dat hij nog nooit in zo’n heerlijk mooi land was geweest en hij had geen andere zorgen gehad, dan om te beletten, dat de muggen hem zouden opeten. De jongen had niet veel gezelligheid aan Maarten de ganzerik gehad, want de grote witte vogel dacht alleen aan het bewaken van Donsje en week geen stap van haar weg. Maar daarentegen had hij zich aan de oude Akka en aan Gorgo de arend gehouden en die drie hadden met elkaar veel prettige uren gehad. De vogels hadden hem meegenomen op grote tochten. De jongen had op de top van de besneeuwde Kebnekaise gestaan en op gletsjers neergezien, die zich beneden de steile witte kegel uitbreidden en hij had veel andere hoge rotsen bezocht, die niet dikwijls door mensenvoeten betreden werden. Akka had hem verborgen dalen tussen de bergen gewezen en hem in rotskloven laten neerzien, waar de woIvinnen hun jongen grootbrengen. Natuurlijk had hij kennis gemaakt met de tamme rendieren, die in grote troepen grazen aan de oevers van het mooie Torne-moeras, en was hij beneden bij de grote meerwaterval geweest en had de beren, die daar in de buurt wonen, de groeten van hun familie in de mijndistricten gebracht. Waar hij kwam, had hij een mooi groots land gevonden. Hij was heel blij, dat hij ’t had mogen zien, maar hij had er niet graag willen wonen. Hij moest toegeven, dat Akka gelijk had, toen ze zei, dat de Zweedse koIonisten dit land maar met rust moesten laten en ’t overlaten aan de beren en woIven en rendieren en wilde ganzen en rotsuilen en aardmuizen en Laplanders, die geschapen waren om daar te leven.
Op een dag had Akka hem bij een van de grote mijnsteden gebracht en daar had hij kleine Mads, door een rotsblok getroffen, vinden liggen voor een mijnschacht. En de volgende dagen had de jongen aan niets anders gedacht, dan om de arme Asa te helpen, maar toen zij haar vader had teruggevonden, zodat hij niets meer voor haar hoefde te doen, was hij ’t liefste thuisgebleven in het rotsdal. En van die dag af had hij lopen verlangen naar de dag dat hij met Maarten de ganzerik naar huis zou gaan en een mens zou worden. Hij wou graag weer zo worden, dat Asa met hem zou durven praten en niet de deur voor zijn neus dichtslaan.
Ja, hij was heel gelukkig, nu hij op weg was naar ’t zuiden. Hij zwaaide met zijn muts en riep hoera, toen hij ’t eerste dennenbos zag, en op dezelfde manier begroette hij de eerste grijze koIonistenhuizen, de eerste geit, de eerste kat, de eerste kip. Hij vIoog over prachtige watervallen en rechts zag hij mooie rotsen, maar aan zoiets was hij zo gewend, dat hij haast niet de moeite nam er naar te kijken.”
Bij de literatuurtentamens op school leverde een minder muzische leerling ooit op het laatste nippertje zijn boekenlijst in. Er stond een opvallende titel op van Maarten ’t Hart, met balpen haastig toegevoegd: De som van miserabele misverstanden. Dat boek heeft ’t Hart nooit geschreven, maar de leerling in kwestie dacht ongetwijfeld goede sier te maken door De som van misverstanden aan zijn verder behoorlijk schrale lijst toe te voegen. Over die essaybundel van ’t Hart had ik in de klas immers met veel enthousiasme verteld.
Met het overbodige ‘miserabele’ – hoe en waar opgepikt: geen idee – viel de knaap in kwestie meteen van de Parnassus – en door de mand. Wel wist hij na stevig doorvragen nog op te hoesten dat het in de bundel onder anderen ging over de Hollandse romans van Arthur van Schendel, maar dat was dan ook alles.
Op mij als lezer heeft de bundel van ’t Hart, verschenen in 1978, veel invloed gehad. Het boek zette me op het spoor van schrijvers als Fontane, Trollope en niet in de laatste plaats Selma Lagerlöf, de Zweedse schrijfster die In 1909 als eerste vrouw de Nobelprijs voor Literatuur ontving. Dankzij ’t Hart las ik van Lagerlöf Niels Holgerssons wonderbare reis (1906) en daarna een behoorlijk aantal verhalen en romans, waarvan haar debuut Gösta Berling (1891) me het best is bijgebleven. Onlangs herlas ik het, nog steeds met veel plezier.
Toen Margreet en ik in de zomer van 1979 met onze besteleend door Zweden en Noorwegen trokken, hadden we Charlotte Löwensköld, Het meisje van de Veenhoeve en Anna Svärd in onze bagage. Van één dag in die vakantie maakten we een speciale Lagerlöfdag: omdat we toch in de buurt waren, reden we naar Östra-Ämtervik voor het familiegraf van de Lagerlöfs, en langs het Frykenmeer trokken we noordwaarts naar Mårbacka, het landgoed waar de schrijfster in 1858 werd geboren en in 1940 stierf. Tot slot nog naar Sunne, alwaar een fraai standbeeld van de Nobelprijswinnares.
Tijdens de rondleiding in de enorme villa op Mårbacka ontdekte ik tot m’n verrassing in de enorme bibliotheek enkele boeken van Nederlandse auteurs, onder anderen de inmiddels totaal vergeten Aar van der Werfhorst (De grote, stiile knecht; Madame Jatzkowa). De souvenirwinkel verkocht naast andere prullaria gefiguurzaagde Nils Holgerssonnetjes: de disneyficatie was dus al in volle gang.
Te midden van alle animaties, verstrippingen en hertalingen zou je haast vergeten wat Niels Holgersson in werkelijkheid is: een magistrale reisgids door het prachtige Zweedse land in de vorm van een avontuurlijke jeugdroman. “Een boek voor jonge mensen en om ouden jong te maken,” vond de bekende onderwijspedagoog Jan Ligthart.
Ik ken Niels Holgersson alleen in de – volgens kenners gebrekkige – vertaling van Margaretha Meyboom uit 1911, geïllustreerd met platen van Anton Pieck. Vertaling en illustraties ademen eenzelfde archaïsche sfeer: misschien minder toegankelijk voor kinderen, maar ik vind de taal van Meyboom en de soms bekritiseerde tekenstijl van Pieck juist zo fantastisch passen bij de het beeld dat ik heb van de statige, ernstige, zich moeizaam door het leven voortbewegende Selma Lagerlöf. Door kinderverlamming in haar jeugd liep ze enigszins mank.
Wat een briljant idee: de jeugd kennis laten maken met de aardrijkskundige eigenschappen van het vaderland aan de hand van een spannend verhaal. De stof voor dat verhaal haalde Lagerlöf uit de onuitputtelijke goudmijn aan vertellingen die grootouders, ouders, tantes en ooms in de eindeloze Zweedse wintermaanden bij het haardvuur van Mårbacka aan de volgende generaties doorgaven. Niet alleen Niels Holgersson, maar een groot deel van haar oeuvre dankt zijn ontstaan aan die oeroude orale traditie.
Het relaas van de ondeugende jongen die een kabouter wordt en die op de rug van een gans een reis maakt over de bossen, de dorpen, de meren en de steden van zijn vaderland is natuurlijk wijd en zijd bekend. Ik zal het hier niet navertellen. Maarten ’t Hart heeft gewezen op het principe van de ongelijksoortigheid in Niels Holgersson. De grootste en meest voorkomende ongelijksoortigheid in het boek is die tussen leven en dood. Er wordt uitbundig geleefd in het boek, maar ook volop – en niet altijd zachtzinnig – gestorven.
Het genoemde principe komt ook tot uiting in de vriendschap tussen dieren van een totaal verschillende soort, maar juist ook weer in hun wederzijdse vijandschap. Tussen de mens Niels en de wilde ganzen is een sterke genegenheid, en die vormt dan weer een scherpe tegenstelling met hun vijandschap jegens (onder anderen) Smirre de vos.
In het hoofdstuk over Blekinge, ‘de tuin van Zweden’, belooft Smirre de ganzen met rust te zullen laten als ze Niels (‘Duimelot’) per direct aan hem uitleveren. Akka, de leidster van de wilde ganzen, zegt dan: “Duimelot kan ik je niet geven. Van de jongste tot de oudste hebben we graag ons leven voor hem over.” Vanuit zijn schuilplaats hoort Niels Akka dat zeggen en de daaropvolgende nacht slaapt hij nauwelijks: “Nooit had hij gedacht, dat hij zoiets groots zou horen, dat iemand zijn leven voor hem wilde wagen!” En de zin daarop, de laatste van het hoofdstuk, luidt: “Van dat ogenblik af kon men niet meer van Niels Holgersson zeggen, dat hij van niemand hield.”
Bij mij wekt die zin een grote ontroering, maar het is zeker niet alleen die ene zin die Niels Holgersson ver boven een geromantiseerde reisgids doen uitstijgen. Het boek gaat over veel, en óók over vertrouwen, doorzettingsvermogen, zelfredzaamheid, en over de kwetsbaarheid van de natuur in het algemeen en die van ieder levend wezen in het bijzonder. Het fragment hierboven, over de terugtocht uit Lapland, laat daarvan hopelijk iets – maar ik vrees veel te weinig – doorschemeren. Mij spreekt dit stuk tekst bovendien aan, omdat het terloops duidelijk maakt dat opvoeding en onderwijs ook betekenen: eisen stellen, en bij voorkeur een beetje pittig. Maar dat terzijde.
Niels Holgersson is een koninklijk boek: nergens opdringerig en zedenprekerig, maar vol wijze lessen die appelleren aan een universeel verlangen naar het goede en het schone. Niet alleen in dit boek, maar ook in de rest van haar oeuvre, voor zover ik dat ken, brengt Selma Lagerlöf tot uiting dat op de keper beschouwd de meeste mensen – en dieren – deugen.