S. Vestdijk, De vuuraanbidders

“Wij schenden en roven, kwellen en verminken, als de voltrekkers van de authentieke wil van het universum, wars van God en gebod, – want God en gebod zijn van de dominees, en wij zijn maar: soldaten. De wereld in brand stekend, legitimeren wij ons als de ware Vuuraanbidders, die zich buigen voor een macht, welke men groter en sterker dan de mens kan noemen zonder zich schuldig te maken aan een vrome of onvrome leugen. Misschien zijn wij onmensen; de mens is nu eenmaal geschapen als onmens; het is niet onze schuld…
Maar somwijlen, mijn leven overpeinzend tot in z’n geheimste doolgangen en schuilhoeken, kom ik tot een geheel andere slotsom dan dit zinledig samenspel van krachten, waarin voor persoonlijke schuld geen plaats is. Niet dat ik mij dan nader tot God voel komen; maar ik voel mij nader tot mijzelf komen, tot mijn eigen geweten. God, een blinde, toornige macht, heeft mij gemaakt tot wat ik ben: een godloochenaar; ik had geen ander wapen tegen Hem dan Hem te loochenen ‑ niet uit opstandigheid, eerder uit deemoed! Want is het niet de grootste zelfoverschatting van de mens in God te geloven, daarmee stilzwijgend te kennen gevend, dat men als machteloos creatuur toch altijd nog datgene met Hem gemeen heeft wat door de band van het geloof, het verbond van de godsdienst, in feite wordt uitgedrukt? Ik ben niet een van dezulken, en daar wil ik mij wel op laten voorstaan ook: ik beken rustig, dat ik van de wereld niets begrijp, en dientengevolge van de schepper, de verwekker, de laatste grondslag van deze wereld nog minder. En alleen een dwaas kan iets aanbidden waar hij werkelijk niets van begrijpt; de dominees menen van God toch altijd nog te weten dat Hij die en die geboden heeft uitgevaardigd, dat Hij de Schrift heeft geïnspireerd, dat Hij mensen heeft verdoemd. Dan houd ik mij maar aan het Vuur om te aanbidden: dit ken en begrijp ik, het is mijn vak het te kennen en te begrijpen. van het Vuur kan niemand zeggen, dat het niet bestaat. Zijn hogepriesters zijn geen bedriegers.
Uit het feit evenwel, dat ik de God, die ik niet ken, óntken, mag men niet opmaken dat de stem van mijn geweten even zwak zou klinken als bij de frivole en oppervlakkige spring‑in‑het‑veld, die God zojuist overboord heeft gezet en daaraan de vrijheid ontleent zonder kompas en zonder koers te varen. Integendeel, sinds ik tot het atheïsme bekeerd ben, is, ik zei het reeds eerder, mijn geweten er veeleer op verfijnd. Mijn schuld zie ik maar al te goed in – ik zóek naar mijn schuld. Zonder alle gevallen te willen napluizen, waarin ik anders had moeten handelen dan ik deed, ‑ de lezer mag dit voor mij doen, ‑ wil ik alleen wijzen op mijn schuld tegenover Lysbet. Ogenschijnlijk was de moord op mijn kind niets anders dan een uitvloeisel van botte en blinde krachten, van stompzinnig toeval, ‑ haar opvoeding,- de haat tegen mijn vader, de Romanesque’s inmenging, die een kindermoordenares van haar had gemaakt, ‑ haar terugkeer in Leiden, ‑ Deliana’s onvriendelijke bejegening, ‑ die verwisselingen, misverstanden en coïncidenties ten slotte, die door de machinaties van Kaplirsch en die van Reindert werden bepaald. Maar men kan het ook anders bezien. Niet zelden is het mij alsof ik tegenover Lysbet, júist Lysbet, schromelijk tekortgeschoten ben, en daarvan, en daarvan alléen, de gevolgen heb moeten dragen. Een moralist naar mijn hart, iemand die het innerlijk doorschouwt en over de hoogste en strengste maatstaven beschikt, zou mij kunnen voorhouden: “Die ridderlijke impuls van je om je zusters eer en aanzien in de stad Leiden te herstellen, was goed en prijzenswaardig; maar wat heb je ervan gemaakt, van deze opgave? Half werk. Je hebt haar vernederd, méer dan wanneer je haar aan haar lot had overgelaten. Door je halfslachtige bemoeiingen heb je haar pas laten voelen wie zij was. Nooit had je moeten dulden, dat zij je huis uitging; eerder had je Deliana moeten laten gaan. Dit klinkt hard; maar wij spreken nu over je zuster en wij spreken over ridderlijkheid. Je mag dan niet van haar hebben gehouden, zij was je eigenlijke levenstaak, het strenge ideaal, dat zich als een spits en bleek kristal in je leven had geboord. Nimmer had je moeten toestaan, dat je vader haar beledigde, ‑ je wist heel goed dat hij daartoe in staat was, ook al kon je de bijzondere aanleiding niet voorzien. Door met haar mee te gaan naar je vader, door als een waakhond te beletten, dat het gesprek ook maar een tittel of jota afweek van wat je je had voorgesteld, had je alles kunnen voorkomen, en je kind en Deliana, leefden nog.” Aan deze woorden van de superieure moralist heb ik niets toe te voegen, ik buig mij voor deze stem. En wie mij zegt, dat het de stem van God is, die in deze veroordeling waarneembaar wordt, heb ik maar met éen gebaar te antwoorden: mijn wijzende hand op mijn eigen borst.”

Sinds ik tot het atheïsme bekeerd ben

In de zomer van 1980 reden Margreet en ik met onze besteleend door een niet aflatende regen via de Eifel, de Vogezen en de Jura naar Zwitserland waar eindelijk de zon begon te schijnen. In Interlaken vonden we een camping met de idiote naam Lazy Rancho, maar het was er relatief rustig, en zeker zo belangrijk: we hadden er een prachtig uitzicht op de toppen van de Alpenreuzen Eiger, Mönch en Jungfrau.
Nooit vergeet ik hoe ik op die plek de laatste bladzijden las van Vestdijks De vuuraanbidders. Toen ik het boek dichtklapte en voor me uit keek, leek het alsof die drie bergen een paar centimeter waren opgeschoven. Een soort hallucinante ervaring, veroorzaakt door dat fantastische boek dat al mijn eerdere leeservaringen tot dan toe overtrof. En een fraai ‘bewijs’ dat literatuur bergen kan verzetten, bedacht ik later.
Maar laat ik beginnen met een zeer beknopte samenvatting van deze driedelige Roman uit de Tachtigjarige Oorlog, zoals de ondertitel luidt, vooral voor een goed begrip van de hierboven geciteerde laatste anderhalve bladzijde ervan. Het is typisch zo’n historische roman volgens het Vestdijkrecept, waarvan je in de eerste twintig, dertig pagina’s stevig moet doorbijten voordat je het verhaal wordt binnengezogen.
Vanuit het jaar 1658 blikt de hoofdpersoon, Gerard Criellaert, terug op zijn jeugd in de periode tussen ongeveer 1615 en 1625. Begin en eind van die periode spelen zich af in Leiden, waar tijdens het Twaalfjarig Bestand de strijd tussen remonstranten en contraremonstranten in volle hevigheid woedt. Gerard staat aan de kant van de rechtlijnige contraremonstranten; zijn sympathie wankelt echter als hij verliefd wordt op Deliana, dochter van een remonstrantse dominee. Hij wint haar hand via een bedenkelijke intrige, maar zodra zijn valse motieven aan het licht komen, verbreekt Deliana hun verloving.
Wanneer Gerard daarna naar Duitsland vertrekt om tijdens de Dertigjarige Oorlog aan de kant van de protestanten te vechten, ontmoet hij in Heidelberg bij toeval zijn zuster Lysbet, die daarvoor, tot immense woede van haar vader, uit Leiden was vertrokken met een schilder wiens identiteit lang onbekend blijft. Later blijkt die schilder een zekere De Romanesque te zijn, een valse, schatrijke koopman, die door Gerard wordt gedood nadat hij Lysbet heeft gedwongen haar eigen kind te wurgen.
Verbitterd en murw geslagen door alle gruwelijkheden van de oorlog raakt Gerard zijn geloof kwijt: “Terwijl wij ons van Wiesloch verwijderden, langs velden en wijngaarden, die geen naam meer droegen dan die van de woestenij, deed ik plotseling de ontdekking, dat ik niet meer in God geloofde. Ik was zo zeker van mijn zaak alsof ik een goddelijke ingeving had gehad. God bestond niet. Wij hadden ons steeds vergist in Leiden.”
Wanneer Gerard en zijn zus terug zijn in Leiden, vat Reindert, de broer van Deliana, liefde op voor Lysbet, terwijl Gerard zelf opnieuw de liefde van Deliana weet te winnen, met een huwelijk tot gevolg. Gerard spant zich in een verzoening tot stand te brengen tussen Lysbet en hun vader, waarmee haar eer in Leiden gered zou zijn, maar die poging  loopt op niets uit. De vader is op de hoogte gebracht van de dood van Lysbets kind, en Lysbet denkt ten onrechte dat hem die gruweldaad is ingefluisterd door Gerard.
Door alle gebeurtenissen toch al labiel geworden en beïnvloed door influisteringen van De Romanesques geest, raakt Lysbet in een verregaande staat van waanzin en doodt uit wraakzucht Duifje, het dochtertje van Gerard en Deliana, waarna Gerard op zijn beurt zijn zus doodschiet. Deliana overlijdt in 1625 tijdens de pestepidemie die Leiden dat jaar teistert.
Dat zijn de spoken waarmee Gerard aan het eind van zijn leven probeert af te rekenen, in een soort apologisch manifest, en de manier waarop hij dat doet, laat ruimte aan de lezer om met hem mee te denken, maar ook om hem tegen te spreken. Mooi vind ik, hoe hij daarop in zijn vertellersrol anticipeert, zoals in het fragment hierboven (“Een moralist naar mijn hart (…) zou mij kunnen voorhouden…”) om aldus eventuele tegenargumenten te pareren.
Er is veel geschreven over dit boek, en toen het in 1947 verscheen, riep het wisselende reacties op. Veelzeggend is deze, in het indertijd ‘katholiek cultureel tijdschrift’ Streven: “Hier is van licht of vreugde geen spoor. Wegens al die rauwe verschrikkingen, al het blasfemische, al die Godsontkenning, blijve het boek streng voorbehouden lectuur.”
Op mij maakte het boek, als gezegd, een diepe indruk: om de grillige avonturen, de historische achtergronden, de rijkdom aan inzichten en ideeën, maar vooral raakte het verhaal me in z’n hoedanigheid als ‘geloofsbelijdenis van een ongelovige’.
Laat ik het kort houden: in de jaren na het overlijden van mijn vader in 1978 slaagde ik er steeds beter in zelfbewust te reflecteren op de moeizame gesprekken die hij en ik hadden gehad over het geloof. Hij zag mij geleidelijkaan afstand nemen van de Roomse kerk waarbij hij zijn leven lang zeer nauw betrokken was geweest en dat veroorzaakte verdriet en boosheid bij hem en bij mij een groot schuldgevoel na zijn dood.
Ik weet zeker dat De vuuraanbidders me gesterkt heeft in de overtuiging dat mijn vertrek uit de kerk belangrijker was dan dat schuldgevoel en dat ik, om in Bijbelse termen te spreken ‘het goede deel’ gekozen had. Zelfs eerder al, toen ik nog volop in het strijdperk tegenover mijn vader stond, had een theatrale ervaring me ervan doordrongen dat ik het juiste had gedaan door trouw aan mezelf te blijven.
Met mijn vriend en medestudent Paul zag ik op 25 juni 1973 in de Haagse Koninklijke Schouwburg de inmiddels legendarische, drie uur durende voorstelling Mistero Buffo door de Internationale Nieuwe Scène. Daarover heb ik ooit geschreven dat ik op dat moment “getuige was van iets nieuws, iets bevrijdends, waardoor ik geholpen werd mijn roomse jeugd achter me laten, en van iets definitiefs, waardoor mijn hartstocht voor het theater voorgoed gewekt was.” Kennelijk kan ook theater bergen verzetten…
En als ik dan ook nog heel even mag uitstappen naar de muziek: het schitterende conceptalbum Aqualung uit 1971 van de Engelse progrockgroep Jethro Tull sterkte me alvast in mijn mening dat er een ondubbelzinnig onderscheid gemaakt moet worden tussen God en religie. Ook daar had ik wat aan, al was het misschien nog maar een voorzichtig begin naar het overtuigde ongeloof: “He is the God of nothing / If that’s all that you can see / You are the God of everything / He’s inside you and me”.
Net als voor het complete oeuvre van de veelschrijver Simon Vestdijk (“Wat mag het raadsel van uw arbeid wezen? (…) O, Gij, die sneller schrijft dan God kan lezen!”) moet je voor De vuuraanbidders naar De Slegte of het internet op. In de reguliere boekhandel vind je hem niet meer. Niet alleen Vestdijks onwaarschijnlijke productiviteit, maar ook die vergetelheid is een raadsel: hoe de schrijver van alleen al dit boek, maar ook van de schitterende Anton Wachter-romans, van De koperen tuin, van De kellner en de levenden, van Ivoren wachters, Ierse nachten en zoveel meer parels binnen een halve eeuw zo uit het collectieve geheugen kan zijn verdwenen. Wie er niet tegenop ziet de complete trilogie ‘van het scherm’ te lezen, kan gelukkig óók terecht in de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse letteren (DBNL) via deze link: www.dbnl.org/tekst/vest002vuur01_01/
Zelf las ik het onlangs weer eens in de driedelige uitgave van Nijgh en Van Ditmar en kwam ik tot de conclusie dat ik tot op de dag van vandaag een bewonderaar van De vuuraanbidders ben gebleven. Ook nu ik zelf al lang tot het atheïsme bekeerd ben, me daar buitengewoon comfortabel bij voel, en voor de definitieve afrekening met het geloof het boek dus niet meer nodig heb, kan ik tot mijn geluk vaststellen dat het nog steeds vorstelijk in mijn top tien van intense leeservaringen resideert.

  • S. Vestdijk, De vuuraanbidders. Roman uit de Tachtigjarige Oorlog, Rotterdam / ’s Gravenhage, 1971.

Mis niets en ontvang Nijhof Tekst in je mailbox

© 2024 Jos Nijhof