Rudy Kousbroek, Nietsvermoedend

Nietsvermoedend

Daarnet passeerde je het huis
Waar je later komt te wonen,

Waar je elke steen zult kennen
En elke kleur en elk geluid,

Waar je bomen zult zien groeien
Door de ramen in de zomer,

Waar je kinderen zult krijgen
En zult waken aan hun ziekbed;

Dat zal daar allemaal gebeuren,
Je fietste er langs en herkende het niet.

Dat zal daar allemaal gebeuren

In m’n Leidse studietijd verbleef ik één jaar op kamers in Leiderdorp. Het was binnen de geweldige periode van het studentenbestaan bepaald niet de fijnste tijd van mijn leven. Ik woonde voor het spontane verkeer net iets te ver van iedereen af, had een bejaarde hospita die samen met haar vrijgezelle zoon net iets te zeer hechtte aan de nachtrust en was gedoemd net iets teveel weekends in m’n eentje door te brengen. Op en neer reizen naar het ouderlijk huis was voor een Tukker immers lastiger en vooral prijziger dan voor studiegenoten uit de Randstad.
Vanaf de Kom van Aaiweg in het oude dorp lag de weg naar het centrum van Leiden op twee manieren open: de route via de Lage Rijndijk leidde bijvoorbeeld naar de pas opgeleverde Pelikaanhof, de nieuwe studentenflat waar mijn vriend Paul sinds kort woonde en waarvan ik direct na dat Leiderdorpse jaar een gelukkige medebewoner zou worden; de Hoge Rijndijk vormde de kortste route naar het Levendaal waar zich indertijd de vakgroep Nederlands bevond.
De Hoge Rijndijk bereikte ik via de Berkenkade: tientallen keren moet ik langs nummer 14 zijn gefietst of gelopen, het jarendertighuis waar ik vijftien jaar later samen met Margreet mijn intrek zou nemen en waar ik tot op de dag van vandaag met veel – ik zou haast zeggen: toenemend – plezier woon. Stel je voor dat een helderziende schim ergens in die studietijd aan het eind van de Berkenkade zou hebben gestaan om tegen me te zeggen: “Daarnet passeerde je het huis waar je later komt te wonen.” Dan zou dat de waarheid zijn geweest waar het gedicht van Rudy Kousbroek mee begint en dat ook in elke volgende regel tot in detail zou blijken te kloppen.
‘Hoe komt wie vliegt ooit tot bedaren, / en wie niet vliegt ooit van zijn plaats?’ schreef de dichter J.A. Emmens. Twee fraaie regels die me doen denken aan wat collega Klaas Koster me ooit vertelde: dat een merel sterft in de tuin waarin hij is geboren. Zo’n merel ben ik, bepaald geen trekvogel dus.
Want ruim 35 jaar later kan ik dat inderdaad zeggen van het huis dat ik indertijd ‘nietsvermoedend’ passeerde: dat ik er elke steen, elke kleur en elk geluid van ken, dat ik jaar in jaar uit door de ramen de boomtakken heb zien uitlopen, dat ik er drie dochters heb gekregen en soms heb getroost wanneer ze gloeiden van de koorts. Ach, die lieve, kwetsbare dochters, die prachtige, sterke vrouwen inmiddels.
Rudy Kousbroek maakt het puur persoonlijk, hij laat de levenspartner weg, maar wij hebben dat samen in dat huis beleefd, mógen beleven, Margreet en ik, en het vervult me, ook nu, terwijl ik dit schrijf, van diepe dankbaarheid. Het is de kracht van de poëzie die me het spoor terug laat volgen naar dat nogal eenzame jaar in Leiderdorp, die me vanaf dat punt weer meeneemt naar betere tijden en die in het nu aangekomen verleden en heden laat samenvloeien. Voor de merel die ik ben is het huis waar ik woon veel meer dan een dak boven het hoofd. Het is het leven zelf.
De parallel met het gedicht hieronder van Ingmar Heytze, inmiddels een evergreen uit de Nederlandse literatuur, hoeft eigenlijk geen toelichting.

Voor de liefste onbekende

Wie van ons twee heeft de ander bedacht?
Paul Eluard

 Wat ben ik blij dat ik je nog niet ken.
Ik dank de sterren en de maan
dat iedereen die komt en gaat
de diepste sporen achterlaat, behalve jij,
dat jij mijn deuren, dicht of open,
steeds voorbijgelopen bent.

Het is maar goed dat je me niet herkent.
Kussen onder straatlantaarns
en samen dwalen door de regen,
wéér verliefd zijn, wéér verliezen,
bijna sterven van verdriet –
dat hoeft nu allemaal nog niet.

Ik ben nog niet aan ons gehecht.
Ik kijk bepaald niet naar je uit.
Neem de tijd, als je dat wilt.
Wacht een maand, een jaar,
de eeuwigheid en één seconde meer –
maar kom, voor ik mijn ogen sluit.

Het nog niet bewoonde huis is hier de nog niet beminde ander. Het huis stond er al en je passeerde het, de geliefde houdt zich schuil, herkent niet én wordt niet herkend. Dat geldt voor de een zowel als de ander (zoals het motto aangeeft: ‘Wie van ons twee heeft de ander bedacht?’), dus wat nog nietsvermoedend begeerd wordt, begeert als het ware nietsvermoedend retour. Een soortgelijke wederzijdsheid ontbreekt bij het huis. Het huis weet nergens van, en bovendien: de liefde is een verhaal dat zich herhaalt (‘wéér verliefd zijn, wéér verliezen, / bijna sterven van verdriet’), ook daarin zit een verschil.
En toch, zoals ik al zei, de parallel met het gedicht van Kousbroek is duidelijk. In de lessen Nederlands besprak ik beide gedichten dan ook graag tegelijkertijd. In hun waardering neigden de meeste leerlingen naar het gedicht van Heytze, en dat verraste me dan. Want Kousbroek is helderder, eendimensionaler, schreef Dierentalen nota bene vooral voor de jeugd.
Het verstaan van Heytze vraagt iets meer inspanning, maar het is gewoon een beter gedicht, dat voelden de leerlingen goed aan. Puur op rationele gronden ben ik het dus enorm met hun voorkeur eens. Kousbroeks literaire arbeid betreft dan ook niet in de eerste plaats de poëzie. Hij kwam in dit domein al eens voorbij en hij zal hier ook nog wel eens terugkomen, want vooral zijn essayïstische werk is groots.
Maar op het vlak van de emotie raakt ‘Nietsvermoedend’ me meer dan ‘Voor de liefste onbekende’, en natuurlijk kan dat worden verklaard doordat het zo ontzettend over mezelf gaat, over de student die ik was en de vader die ik werd. Zo gaat dat, het persoonlijke is nu eenmaal poëzie, om een titel van Hannes Meinkema te parafraseren (die weer varieerde op Hedy d’Ancona’s Het persoonlijke is politiek).

Aan het eind gekomen realiseer ik me hoe wrang het is om in deze tijd te schrijven over een huis dat nog niet is bewoond en over een geliefde die nog niet is gevonden. Niet alleen in Oekraïne, maar overal waar oorlogen woeden, worden mensen gedwongen huis en haard te verlaten en veel en veel erger nog: afscheid te nemen van hun geliefden. Voor hen geen perspectief van een veilig dak boven hun hoofd en geen uitzicht op een leven dat in innige verbondenheid gevierd kan worden. En wij, wat kunnen wij doen? Weinig anders, vrees ik, dan machteloos toekijken.

  • Rudy Kousbroek, Dierentalen en andere gedichten, z.p., 2003.

Mis niets en ontvang Nijhof Tekst in je mailbox

© 2024 Jos Nijhof