Raymond Queneau, Pierrot

“Yvonne liep deze Rue du Pont af naar de Avenue de la Porte d’Argenteuil die ze korte tijd later bereikte, want nauwelijks tweehonderd meter scheidden haar moeders winkel van het punt van samenkomst van deze twee wegen. Toen vloog er, vlak voor haar neus, een steentje door het zwerk; dit steentje was bezield van een grote hoeveelheid energie. Yvonne bleef staan. Ze keek om zich heen. Er kwamen een paar steentjes voor haar voeten terecht waar ze stofwolkjes lieten opwaaien. De verjaagde grappenmakers waren vol vuur bezig aan een wraakoefening; ze beschikten over een zeer sterke strategische positie, een hinderlaag achter de bomen, vlak bij een berg munitie die klaarlag voor herstel van het wegdek.
De schavuiten mikten steeds beter en de projectielen werden steeds minder onnauwkeurig. Als klein meisje had Yvonne evenveel gevochten als de jongens, vaak ook met de jongens; ze wist er alles van en ging zonder valse schaamte snel dekking zoeken achter een dikke plataan. Profiterend van dit eerste succes ondernamen de agressoren een snelle aanval in de flank; een deel van hun gelederen stak de straat over en trok van boom tot boom onder het lossen van dwarssalvo’s. Yvonne week een paar platanen achteruit; geduldig wachtte ze op een moedige voorbijganger die de bende kliertjes uit elkaar zou jagen. Ze kende het leven genoeg om te weten dat die zeker zou opduiken en dat het aantal kansen daarop zo aanzienlijk was dat deze waarschijnlijkheid naar menselijke maatstaven gerekend een zekerheid werd.
En inderdaad dook hij op. Hij viel de hoofdmacht van de kinderlijke gelederen in de rug aan en joeg die uiteen. Kwistig deelde hij oorvegen en schoppen onder konten uit. Dit luidde de aftocht in. De voltrekker van het recht greep het knulletje waarvan hij veronderstelde dat het de aanvoerder was in de kraag en bonkte zijn hoofd een paar keer tegen een boomstronk om hem een lesje te geven. Daarna kwakte hij hem neer; het jochie schaafde zijn knieën op het asfalt en nam daarna de benen.
De kerel liep op Yvonne toe; ze herkende hem. Het was een van werknemers van het Lunipark, die op zijn dooie akkertje onderweg was naar zijn werk. Hij leek niet zeer aangedaan door zijn veldslag tegen het grut; overigens bewaarde deze grote blonde zebra zijn koelbloedigheid tegenover de meeste gebeurtenissen, hoewel de ‘fataliteit’ (fatalitas) gewild had dat hij, ondanks zijn doorgaans vriendelijke houding tegenover zijn medemens, herhaaldelijk veroordeeld was voor lichamelijke mishandeling.
Paradis lichtte het voorste deel van zijn hoofddeksel enkele millimeters op en riep quasi verbaasd:
‑ Hee, juffrouw Yvonne!
Met een belangstellend gezicht voegde hij eraan toe:
‑ Hadden ze het op jou gemunt, die hummels?
Hij beëindigde zijn inleiding met deze geamuseerde vraag:
‑ Wat had je ze in ’s hemelsnaam aangedaan?
‑ Ik had ze de oren gewassen. Maar dat doet er helemaal niet toe.
Paradis begreep dat enkele blazoeneuze opmerkingen over kinderen in het algemeen en over de boefjes van de Porte d’Argenteuil in het bijzonder op onverschilligheid en zelfs onbeschaamdheid zouden stuiten en dat Yvonne verlangde van onderwerp te veranderen. Hij kwam dus op het idee om het volgende te zeggen:
‑ Ben je nu op weg naar het Luni, juffrouw Yvonne?
– Ja.
‑ Vind je het niet erg als ik met je meeloop?
– Nee.
Ze liepen enige tijd zwijgend naast elkaar.
Paradis zocht iets om tegen haar te zeggen. Er kwamen wel zinnen in hem op als ‘zeg snoepie, jij hebt vast mooi ondergoed aan’ of ‘Pradonet, die krent van een vader van je, wanneer komt hij nou eindelijk eens met opslag over de brug?’, maar hij voelde wel dat hij daarmee bij haar, bij juffrouw Yvonne, niet moest aankomen en dat hij zijn best moest doen om iets verheveners te zoeken. Hij probeerde allereerst het weer, wel wetend en hoewel hij wist dat hij daar niet veel mee zou opschieten.
– Lekker weertje vandaag, zei hij.
– Ja, zei ze.
Ze keek naar hem.
Ze vond hem niet onaardig. Meer dan eens was hij haar opgevallen in het Lunipark, maar hij had nooit aandacht aan haar besteed.
Hij bleef, na zijn poging tot meteorologische conversatie, zich afvragen wat voor praatjes hij wel kon opdissen, behalve tendentieuze opmerkingen over de directie van het Lunipark of directe uitnodigingen tot copulatie. Uiteraard had hij nooit aandacht aan Yvonne besteed: hij wist heel goed dat dat geen spekkie voor zijn bekkie was. Bewust van zijn sociale inferioriteit durfde hij geen oog op haar te laten vallen: hij wilde niet hoger kakken dan zijn gat was of zich wagen in een larmoyant avontuur zoals je die in de bios ziet of als feuilleton in de krant, met van die piefjes die wegkwijnen van liefde voor een onbereikbaar vrouwspersoon waarmee ze dan aan het eind trouwen, tenminste dat willen ze je wijsmaken.
Niettemin begon de nabijheid van dit mooie meisje op zijn gemoed te werken en al zoekend naar zijn onschuldige gespreksonderwerp probeerde hij een complimentje in elkaar te draaien.
Aangezien denken aan twee dingen tegelijk zijn capaciteiten te boven ging, raakte hij erdoor in een zekere verwarring en durfde hij zijn mond niet open te doen uit angst te gaan hakkelen.
Maar Yvonne vroeg:
‑ Ben je nog steeds bij het Pretpaleis?
O ja! Daar viel wel het een en ander over te babbelen.
– Ja, nog steeds, antwoordde hij.
– Is het hard aanpoten?
‑ Op zaterdag, zondag en feestdagen is het sIopend maar de andere dagen doen we het op onze sIoffen, zodat we soms zelfs onze maten van de draaimolens een handje gaan helpen.”

Niet hoger kakken dan zijn gat

Hij is misschien niet een van de allergrootste, maar wel een van de allercharmantste Franse schrijvers: Raymond Queneau (1903-1976), in ons land vooral bekend geworden dankzij zijn Exercises de style (1947): een verzameling van 99 variaties op één op zichzelf onbeduidende anekdote.
De veelzijdige Rudy Kousbroek vertaalde die verzameling in 1978 fenomenaal onder de titel Stijloefeningen. Samengevat: een of andere snoeshaan maakt in het openbaar vervoer – bij Queneau autobus S in Parijs, bij Kousbroek tramlijn 16 in Amsterdam – ruzie met een medepassagier, waarna diezelfde snoeshaan later op de middag op een andere plek weer opduikt. En dat dan 99 keer, maar iedere keer anders.
In 2000 brachten Erik Basselier en Jasper Groos namens Toneelgroep Al Dente dertig variaties van de Stijloefeningen naar het theater. De titel van de voorstelling – die een soort ‘doorstart’ van Al Dente betekende – luidde: Gesprek over een bleekscheet met een lange hals en een belachelijke hoed in een volle lijn 16 op een bloedwarme middag. Ik denk er met buitengewoon veel plezier aan terug. Vertaler Kousbroek was door mij persoonlijk uitgenodigd bij de première aanwezig te zijn, maar hij liet achteraf weten dat hem dat niet gelukt was door een verblijf in het buitenland.
Nadat ik in 2009 Kousbroeks zojuist verschenen bundel Medereizigers had gelezen, over de liefde tussen mensen en dieren, zocht ik andermaal contact om hem deelgenoot te maken van mijn bewondering en om mijn enthousiasme voor Queneaus Pierrot mon ami (1943) kenbaar te maken.
In Medereizigers komt namelijk een hoofdstuk voor met als titel Samen op weg door Frankrijk en ik opperde dat dat een mooie titel zou zijn geweest voor een beschouwing over de wonderlijke reis die Pierrot in hoofdstuk 7 van het boek maakt van Parijs naar het zuiden van Frankrijk. Hij doet dat in een rammelende bestelbus van circus Mamar, met in de laadruimte een complete menagerie en op de voorbank naast hem de dieren Mésange en Pistolet, van wie de lezer pas zoetjesaan begrijpt dat het überhaupt dieren zijn en nóg later dat het gaat om een aap en een wild zwijn.
De knappe Yvonne, de door Pierrot hevig begeerde dochter van kermisbaas Pradonet, onthult pas aan het eind hun soort: “Le petit sanglier était bien gentil, mais le singe, quel cochon!” Jan-Pieter van der Sterre vertaalde dat aldus: “Het wild zwijntje was best aardig, maar de aap: wat een varken!” De aap – voor wie iets als MeToo nog in de verste verte geen betekenis had – was namelijk wat al te opdringerig geweest in Yvonnes richting…
Ik weet het, ik sla soms enigszins door bij de voorkeuren die ik hier verspreid, maar echt: niet alleen dat hoofdstuk, maar het hele boek hoort tot de mooiste leeservaringen die me ooit zijn overkomen. Kousbroek, een veel grotere Queneaukenner dan ik, reageerde snel en complimenteus met een brief zijnerzijds en begreep mijn enthousiasme volledig. Hij wierp een speciaal licht op de taalvondsten van Queneau, zoals op de naam Mésange, die iets zou betekenen als ‘gevallen engel’. Ook nodigde hij me uit de correspondentie via e-mail voort te zetten, maar dat is er nooit van gekomen.
Zonder twijfel had dat te maken met wat in de psychologie het impostersyndroom heet, een begrip dat ik onlangs van mijn oudste dochter leerde: naast de erudiete Kousbroek zou ik schrijvenderwijs vroeg of laat door de mand vallen, dat voelde ik aankomen. En als ik tóch nog van gedachten had willen veranderen: minder dan een jaar na die brief overleed Kousbroek.
Terug naar Pierrot mon ami. Het verhaal, vol eigenzinnige taalcapriolen – je moet het eigenlijk in het Frans lezen natuurlijk – is nauwelijks na te vertellen, en dat zal ik dan ook niet proberen. Het herbergt als het ware diverse genres en stijlen, van een whodunnnit tot een liefdesroman, van beschouwelijk tot humoristisch, en nog veel meer. Centraal staat Pierrot, een zwaar bijziende, 28-jarige jongeling van twaalf ambachten en dertien ongelukken, die tot twee keer toe een aantrekkelijk baantje in het Lunipark (l’Uni-Park) kwijtraakt, kansloos verliefd wordt op de mooie Yvonne, op vertrouwde voet raakt met de excentrieke beheerder van een naast het park gelegen grondperceel, een tijdelijk baantje krijgt bij circus Mamar, en aan het eind ongeveer alles kwijtraakt, maar niettemin geheel naar zijn aard op zijn avonturen terugblikt, dus zonder enige vorm van boosheid of frustratie.
In het fragment hierboven is niet Pierrot, maar Paradis, een van zijn twee makkers uit het Pretpaleis (Palais de la Rigolade) van het Lunipark, de centrale figuur. Bij een bezoek van Yvonne aan de garen- en bandwinkel van haar moeder, krijgt ze het aan de stok met een paar jonge kruimeldiefjes. Kort nadat ze de zaak uit is gelopen, komen de rotjochies op haar af om wraak te nemen, maar dankzij Paradis krijgen ze geen kans. De ‘grote blonde zebra’ probeert vervolgens bij Yvonne in het gevlei te komen.
De komische manier waarop Queneau de wraakzucht van de jongetjes en het optreden van Paradis beschrijft, vind ik al geweldig. Maar minstens zo fraai is de dialoog tussen Paradis en Yvonne daarna. Bij Paradis wordt het grote verschil tussen wat hij zegt en wat hij denkt geaccentueerd, wat in toneeltermen wel wordt aangeduid met ’tekst’ en ‘subtekst’. Alleen al deze worsteling om de juiste woorden te vinden in het gezelschap van het meisje, maakt hem sympathiek. Zo is het hele boek: het kriebelt en kietelt maar door. En daar komt bij, je wilt zodra je het uit hebt onmiddellijk met de TGV naar Parijs, want als je al niet verliefd was op de stad der steden, dan word je het dankzij Pierrot wel.
Als een tekst me zo dierbaar is en zoveel dramatische kracht bezit, wil ik er natuurlijk toneel van maken. Dat gaat dan ook gebeuren met Pierrot. De bewerking voor Al Dente ligt al een tijdje op de plank en zal – als alles meewerkt – in de zeer nabije toekomst tot een voorstelling worden gesmeed.
Kon ik Rudy Kousbroek daarvoor nog maar uitnodigen.

  • Raymond Queneau, Pierrot mon ami, Paris, 1943.
  • Raymond Queneau, Pierrot, Amsterdam, 1995.

 

In 1979 maakte de Franse regisseur François Letterier een nogal brave speelfilm gebaseerd op Pierrot mon ami. De titelrol wordt gespeeld door Jacques Dutronc (‘Il est cinq heure Paris s’éveille’) Hij is integraal op YouYube te vinden. Het fragment met Yvonne en Paradis begint op 47’27.

 

 

Mis niets en ontvang Nijhof Tekst in je mailbox

© 2024 Jos Nijhof