Raymond Carver, Bel me als er wat is

Dan en Nancy hebben allebei een kortstondige affaire achter de rug, maar hun relatie is overeind gebleven. In de zomer huren ze een huis in Palo Alto aan de noordkust van Californië, terwijl hun zoon Richard de zomer doorbrengt bij Nancy’s moeder in Pasco in Washington. Dan en Nancy lijken elkaar terug te vinden, maar… 

“Maar toen we die avond hadden gegeten en afgewassen en ik in de open haard een vuur had gestookt, schudde Nancy haar hoofd en zei dat het niet ging.
‘Waarom zeg je dat nou?’ vroeg ik. ‘Wat wil je ermee zeggen?’
‘Ik wil ermee zeggen dat het niks wordt. Laten we er niet omheen draaien.’ Ze schudde haar hoofd weer. ‘En ik denk niet dat ik morgenochtend wil gaan vissen, en ik wil geen hond. Nee, geen honden. Ik denk dat ik naar mijn moeder wil, naar Richard. Alleen. Ik wil alleen zijn. Ik mis Richard,’ zei ze, en ze begon te huilen. ‘Richard is mijn zoon, mijn lieve kleine,’ zei ze, ‘en hij is al bijna groot en het huis uit. Ik mis hem.’
‘En Del, mis je Del Shraeder ook?’ zei ik. ‘Je vriend? Mis je hem?’
‘Ik mis iedereen vanavond,’ zei ze. ‘Ik mis jou ook. Ik mis je al een hele tijd. Ik heb je zo gemist dat je zoek bent geraakt, ik kan het niet uitleggen. Ik ben je kwijt. Je bent niet meer van mij.’
‘Nancy,’ zei ik.
‘Nee, nee,’ zei ze. Ze schudde haar hoofd. Ze ging voor het vuur op de bank zitten en bleef haar hoofd schudden. ‘Ik wil morgen het vliegtuig nemen naar Pasco, naar mijn moeder en Richard. Als ik weg ben, kun jij je vriendin bellen.’
‘Dat doe ik niet,’ zei ik. ‘Dat was ik niet van plan.’
‘Je belt haar wel,’ zei ze.
‘Jij belt Del,’ zei ik. Ik voelde me een zak dat ik dat zei.
‘Doe gerust wat je wilt,’ zei ze, en ze haalde haar mouw langs haar ogen. ‘Dat meen ik. Ik wil niet hysterisch klinken. Maar ik ga morgen naar Washington. En nu ga ik naar bed. Ik ben doodop. Het spijt me. Het spijt me voor ons alle twee, Dan. We redden het niet. Die visser vandaag. Die wenste ons het beste.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Ik wens ons ook het beste. Of tenminste iets beters.’
Ze liep de badkamer in en ik hoorde water stromen in de kuip.
Ik liep naar de veranda en ging er op de treden zitten en rookte een sigaret. Het was stil en donker buiten. Ik keek in de richting van de stad en zag een vaag lichtschijnsel tegen de hemel en flarden oceaanmist die het dal in dreven. Mijn gedachten gingen naar Susan. Even later kwam Nancy de badkamer uit en hoorde ik de slaapkamerdeur dichtvallen. Ik ging naar binnen en legde nog een blok hout op het rooster en wachtte tot de vlammen tegen de schors op kropen. Toen ging ik de andere slaapkamer binnen en sloeg de dekens terug en keek naar het bloemetjespatroon in de lakens. Toen douchte ik, trok mijn pyjama aan en ging weer bij de open haard zitten. Het mistte nu tot voor het raam. Ik bleef bij het vuur zitten en rookte. Toen ik weer naar buiten keek, bewoog er iets in de mist en zag ik een paard op het gazon grazen.
Ik liep naar het raam. Het paard keek even naar me op en ging verder met het afbijten van gras. Er liep een tweede paard langs de auto het grasveld op en begon te grazen. Ik deed het buitenlicht aan en ging voor het raam staan en keek naar ze. Het waren grote witte paarden met lange manen. Ze waren door een omheining of onafgesloten hek weggelopen van een van de boerderijen in de buurt. Op de een of andere manier waren ze bij ons op het grasveld beland. Nu namen ze het ervan en haalden hun hart op aan hun vrijheid. Maar ze waren ook schrikkerig; vanwaar ik stond voor het raam zag ik het wit van hun ogen. Terwijl ze plukken gras afhapten, bleven hun oren zich spitsen en weer gaan liggen. Er kwam een derde paard het grasveld op geslenterd, en toen een vierde. Het was een kudde schimmels, een die graasde bij ons op het grasveld.
Ik liep de slaapkamer in en maakte Nancy wakker. Haar ogen waren rood en de huid om haar ogen was dik. Ze had krullen in haar haar, en bij het voeteneind lag een koffer open op de grond.
‘Nancy,’ zei ik. ‘Schat, kom kijken wat er op het grasveld staat. Kom kijken. Dit moet je zien. Je gelooft het niet. Vlug.’
‘Wat is er?’ zei ze. ‘Doe me geen pijn. Wat is er?’
‘Schat, dit moet je zien. Ik doe je geen pijn. Het spijt me als ik je heb laten schrikken. Maar je moet met me mee komen kijken.’
Ik liep terug naar de kamer en ging weer voor het raam staan, en even later kwam Nancy binnen, de ceintuur om haar ochtendjas knopend. Ze keek naar buiten en zei: ‘Mijn God, wat een mooie beesten. Waar komen ze vandaan, Dan? Wat zijn ze mooi.’
‘Ze zullen wel ergens uit de omgeving ontsnapt zijn,’ zei ik. ‘Van een van de boerderijen. Ik zal zo de politie bellen, dan kan die de eigenaar opsporen. Maar ik wilde ze eerst jou laten zien.’
‘Zouden ze bijten?’ zei ze. ‘Ik wil die daar graag aaien, die net naar ons keek. Ik wil hem graag een klopje op zijn schouder geven. Maar ik wil niet gebeten worden. Ik ga naar buiten.’
‘Ik denk niet dat ze bijten,’ zei ik. ‘Het lijkt me niet het soort paarden dat bijt. Maar trek een jas aan als je naar buiten gaat; het is koud.’
Ik trok mijn jas aan over mijn pyjama en wachtte op Nancy. Toen deed ik de voordeur open en gingen we naar buiten en liepen het grasveld met de paarden op. Ze keken allemaal naar ons. Twee gingen weer verder met het afbijten van gras. Een van de andere paarden brieste en deed een paar stappen achteruit, waarna ook hij weer met zijn kop omlaag verder ging met het afbijten en kauwen van gras. Ik wreef een van de paarden over zijn voorhoofd en klopte op zijn schouder. Hij kauwde door. Nancy stak haar hand uit en begon de manen van een ander paard te aaien. ‘Paardje, waar kom jij ineens vandaan?’ zei ze. ‘Waar woon je en waarom ben je zo laat nog op stap, paardje?’ zei ze, en ze bleef de manen van het paard aaien. Het paard keek haar aan en blies tussen zijn lippen door en liet zijn kop weer zakken. Ze klopte hem op zijn schouder.
‘Zal ik de politie dan maar bellen?’ zei ik.
‘Nog niet,’ zei ze. ‘Voorlopig nog even niet. Iets als dit zien we nooit meer. We zullen nooit nooit nooit meer paarden bij ons op het grasveld hebben. Wacht nog even, Dan.’
Weinig later, toen Nancy nog steeds buiten liep, van het ene paard naar het andere, ze op hun schouder klopte en hun manen aaide, liep een van de paarden van het grasveld het pad op, om de auto heen en het pad af naar de weg – en begreep ik dat ik moest bellen.
Weldra verschenen de mannen van de sheriff met twee auto’s waarvan de rode zwaailichten ronddraaiden in de mist, een paar minuten later gevolgd door een vent in een schaapsjas die een paardentrailer achter zijn wagen had. De schichtig geworden paarden probeerden nu te ontkomen, en de man met de paardentrailer vloekte en probeerde een touw om de nek van een van de paarden te slaan.
‘Doe hem geen pijn!’ zei Nancy.
Wij liepen terug naar binnen en keken van achter het raam hoe de politie en de boer aan het werk gingen om de paarden bijeen te drijven.
‘Ik zet koffie,’ zei ik. ‘Heb jij zin in koffie, Nancy?’
‘Ik zal je zeggen waar ik zin in heb,’ zei ze. ‘Ik voel me beneveld, Dan. Ik heb een gevoel alsof ik de hoogte heb. Ik heb een gevoel alsof… ik weet het niet, maar het zint me wel zoals ik me voel. Zet jij koffie, dan zoek ik op de radio muziek om naar te luisteren en kun jij straks het vuur weer opstoken. Ik ben nu toch over mijn slaap heen.’
Dus gingen we bij het vuur zitten en dronken koffie en luisterden naar een 24-uursstation uit Eureka en praatten over de paarden en praatten vervolgens over Richard en de moeder van Nancy. We dansten. We praatten met geen woord over de ontstane situatie. Buiten mistte het, en wij praatten en waren zacht voor elkaar. Tegen het ochtendgloren zette ik de radio uit en gingen we naar bed en vreeën.
Toen ze de volgende middag een en ander had geregeld en haar koffers had gepakt, reed ik haar naar de kleine luchthaven, waar ze een vliegtuig naar Portland zou nemen om daar over te stappen en met een andere maatschappij door te reizen tot ze in de late avond in Pasco was.
‘Doe je moeder de groeten. Geef Richard een zoen van me en zeg hem dat ik hem mis,’ zei ik. ‘Zeg hem dat ik aan hem gedacht heb.’
‘Hij denkt ook aan jou,’ zei ze. ‘Dat weet je. Je ziet hem hoe dan ook dit najaar, dat weet ik zeker.’
Ik knikte.
‘Dag,’ zei ze, en ze stak haar armen naar me uit. We hielden elkaar vast. ‘Ik ben blij om gisteravond,’ zei ze. ‘Die paarden. Hoe we gepraat hebben. Alles. Het scheelt. Dat zullen we niet vergeten,’ zei ze. Ze begon te huilen.
‘Zul je me schrijven?’ zei ik. ‘Ik had niet gedacht dat het ons zou overkomen,’ zei ik. ‘Al die jaren. Ik had het nooit gedacht, geen seconde. Wij niet.’
‘Ik zal schrijven,’ zei ze. ‘Lange brieven. De langste die je ooit gezien hebt sinds ik je vroeger op school brieven schreef.’
‘Daar verheug ik me op,’ zei ik.
Toen keek ze me weer in mijn ogen en raakte mijn gezicht aan. Ze draaide zich om en liep over het asfalt naar het vliegtuig.
Ga, liefste, en God zij met je.
Ze ging aan boord en ik bleef in de buurt tot de straalmotoren startten, en even later taxiede het toestel over de startbaan weg. Het steeg op boven Humboldt Bay en werd weldra een stipje aan de horizon.
Ik reed terug naar het huis en parkeerde op het pad en keek naar de hoefsporen van de paarden van gisteravond. Er waren diepe afdrukken in het gras en schaafplekken en er lagen uitwerpselen. Toen ging ik het huis binnen en liep zonder zelfs mijn jas maar uit te trekken naar de telefoon en draaide het nummer van Susan.”

Wij praatten en waren zacht voor elkaar

Op een bepaald moment in je leven komen de persoonlijke literaire en muzikale helden nooit meer van hun voetstuk. Natuurlijk is het een kwestie van misplaatste zekerheid: dit zijn ze, voor altijd. Misplaatst inderdaad, want uiteindelijk getuigt die onwrikbare keuze óók van een bepaalde gemakzucht: als je alles – in elk geval véél meer dan tot nu toe – zou beluisteren wat er te beluisteren valt en alles zou lezen wat er te lezen valt, dan zou je misschien muzikale en literaire ontdekkingen doen waarbij je huidige helden verschrompelen.
Maar zelf kan – en wil – ik het me niet anders voorstellen dan het nu is. Gun me m’n helden, zoals daar zijn: de keizer van het romanproza, de man die zijn ontroering zelden de baas is bij het lot van de door hemzelf gecreëerde personages, de sobere stilist Willem Elsschot. Of de door de mij op de allerhoogste sokkel geplaatste dichter van ons taalgebied – poëzie laat zich nou eenmaal het best verstaan in de eigen taal – Martinus Nijhoff.
En zo is er ook de onbetwiste meester van het korte verhaal, waarvoor we – net als voor veel van mijn muzikale helden – de oceaan over moeten: Raymond Carver. Het is een bijzonder, altijd wat ondergeschoven genre, het korte verhaal, maar ik ben er een liefhebber van en lees graag short stories. Van vroeger en van nu, van Tsjechov en Pirandello tot Anton Koolhaas en Bob den Uyl, maar die van Raymond Carver steken boven alles en iedereen uit. In zijn verhalen gebeurt vrijwel niets en tegelijk gebeurt er van alles. En hoe dat precies zit en hoe hij dat doet, je krijgt er niet de vinger achter, want het is pure magie. Ik ben niet de eerste die de vergelijking maakt, maar zijn werk doet sterk denken aan dat van de schilder Edward Hopper.
Bij Hoppers schilderijen – enorm Amerikaans, net als de verhalen van Carver – word je aangeraakt door die curieuze verstilling, die leegte, die bevroren figuren in wie niettemin van alles lijkt te broeien. Bij Carver is er dat minimale, dat schimmige zwijgen van de personages, dat gevoel dat er elk ogenblik een bom kan barsten – wat in feite nooit gebeurt, althans nét niet binnen het tijdsbestek van het verhaal. “Any minute now, something will happen,” luidt de laatste – let wel: de laatste – regel van zijn gedicht ‘Drinking While Driving’- want schitterende gedichten schreef hij ook. De titel van dat laatste gedicht is in het licht van Carver’s biografie overigens zeer veelzeggend.
Even in het kort: Raymond Clevie Carver (1938-1988) kende de lower class waarbinnen zich veel van zijn verhalen afspelen uit eigen ervaring en hij schreef erover met liefde en ontroering. Zijn vader werkte lange tijd in een houtzagerij en zijn moeder kluste onder meer bij als dienster. Ook de volwassen Carver probeerde met kleine baantjes te voorzien in zijn eigen levensonderhoud en dat van zijn gezin. Hij begon al jong met schrijven, maar van de pen kon hij voorlopig niet rondkomen. Net als zijn vader begon hij stevig te roken en te drinken, en zijn alcoholisme stopte niet toen hij de weg naar succes vond als verteller. Pas in 1977 begon hij aan wat hij zelf zijn ‘second life’ noemde: hij zwoer zijn verslavingen af en scheidde van zijn eerste vrouw. Een jaar later kreeg hij een relatie met de dichteres Tess Gallagher, met wie hij tien jaar na hun eerste ontmoeting trouwde. Zes weken na dat huwelijk overleed hij, vijftig jaar pas, aan longkanker.
Een leven dat op z’n minst een kort verhaal waard is, maar dan geen Carver-verhaal. Want de verhalen van Carver strekken zich nooit uit over een heel leven, eerder over een paar dagen of een paar uur. Een mooi voorbeeld is ‘Bel me als er wat is’ (‘Call If You Need Me’) waaruit hierboven de laatste pagina’s zijn opgenomen. Elke poging om te duiden wat daar precies gebeurt, is zinloos, en toch voel je in elke vezel hoe het gegaan kan zijn tussen de twee geliefden die je tot die allerlaatste woorden (‘en draaide het nummer van Susan’) geen ex-geliefden wilt noemen en zelfs daarna nog niet. En wat hebben die paarden eigenlijk met die afloop te maken? Ze lijken een vreemd detail in het verhaal te vormen, maar met hun aanwezigheid trekken ze alle verhoudingen uit het lood. En nu begin ik dus toch te duiden, maar het blijft een zinloze exercitie. Ik kan het beste Salman Rushdie citeren die in 1991 over Carver schreef: “Read it. Read everything Raymond Carver wrote.”
‘Bel me als er wat is’ is opgenomen in de vorig jaar verschenen bundel Een kleine weldaad, waarin vertaler Sjaak Commandeur ‘alle’ verhalen van Carver bijeen heeft gebracht. Ik zet ‘alle’ tussen aanhalingstekens, want helemaal compleet is de bundel niet. Maar voor de liefhebber is het geweldig dat het boek er is. ‘Bel me als er wat is’ bijvoorbeeld kende ik nog niet, want het is een ongepubliceerd verhaal uit Carver’s nalatenschap en dus ook niet te vinden in The Stories of Raymond Carver, waarin ik de verhalen in het origineel las. Soms grijpt Commandeur er behoorlijk naast: “Terwijl ze plukken gras afhapten, bleven hun oren zich spitsen en weer gaan liggen” bijvoorbeeld is een idiote zin, een rare vertaling van “Their ears kept rising and falling as they tore out clumps of grass.” (het origineel vond ik via het internet). Geen makkelijke zin trouwens om wél goed te vertalen.
Gelukkig nam Commandeur in Een kleine weldaad ook een drietal essays van Carver op, over zijn vader, over het schrijverschap en over zijn invloeden. Wat hij over het schrijverschap te melden heeft, is me uit het hart gegrepen. Een pleidooi voor onopgesmuktheid (‘Geen trucjes’) en voor het omarmen van het alledaagse. In theorie en praktijk doet Carver vaak denken aan Tsjechov, niet alleen vanwege de eendimensionale plots, maar ook vanwege het lijden van de personages aan hun irrationele gedragingen; en zelfs heeft hij iets weg van Elsschot, wiens stijl immers niet doeltreffender kan worden omschreven dan met dat ene woord ‘onopgesmukt’.
Schrijven over Carver, tot slot, kan niet zonder het te hebben over zijn redacteur Gordon Lish. In de eerste bundels van Carver schrapte Lish soms veertig en in twee verhalen zelfs tachtig procent van de tekst. Bovendien deinsde hij er niet voor terug een enkel verhaal volledig te herschrijven. Het stempel van soberheid dankte Carver dus grotendeels aan zijn redacteur, en naar het schijnt had hij het daar behoorlijk moeilijk mee. In 2010 verscheen in het Nederlands Beginners, zoals de bundel What We Talk About When We Talk About Love (1981) volgens Carver had moeten heten. De bundel bevat zowel de ongeredigeerde (274 pagina’s) als de door Lish geredigeerde (136 pagina’s) versies. Het lezen van die bundel is een uitgelezen kans om te bepalen wie de winnaar is: Carver of Lish. Laat ik het zo zeggen: de sokkel waarop ik Carver heb geplaatst moet van een dusdanige breedte zijn dat ook Lish er met gemak op kan plaatsnemen.

 

Mis niets en ontvang Nijhof Tekst in je mailbox

© 2025 Jos Nijhof