George Orwell, Aan de grond in Londen en Parijs
“Hotel X was een vakantieoord vergeleken met het leven dat nu voor ons begon. Elke morgen dwong ik mezelf om op te staan. Ongeschoren en soms ook ongewassen repte ik me naar de Place d’Italie en vocht om een plaats in de metro. Tegen zevenen was ik dan in de kou van de troosteloze, vieze keuken, waar aardappelschillen en botjes en vissenstaarten overal op de grond lagen en waar nog een stapel borden van de vorige avond stond, plakkend van het vet. Met de borden kon ik nog niet beginnen omdat het water koud was en ik moest eerst ook melk halen en koffie zetten want de anderen, die om acht uur kwamen, rekenden op koffie. Ook waren er altijd verscheidene koperen steelpannen schoon te maken. Die koperen steelpannen zijn de wanhoop van een plongeur. Ze moeten met zand en bundels ketting worden geschuurd, tien minuten per pan, en dan van buiten met Brasso gepoetst. Gelukkig worden ze niet meer gemaakt en verdwijnen ze langzamerhand uit de Franse keukens, hoewel men ze nog steeds tweedehands kan kopen.
Als ik met de borden begonnen was moest ik van de kokkin uien gaan schillen en als ik aan de uien was begonnen moest ik van de patron kool gaan halen. Als ik met de kool terugkwam moest ik voor de vrouw van de patron ergens in een winkel, een kilometer ver weg, een potje rouge gaan kopen. Als ik van die reis terugkwam dan lag er weer groente te wachten en waren de borden nog steeds niet gedaan. Op die manier stapelde het werk zich de hele dag op en hadden we voortdurend een achterstand.
We moesten hard voort, maar tot tien uur ging alles toch betrekkelijk vlot en niemand werd kwaad. De kokkin vond zelfs nog gelegenheid om over haar kunstzinnige aard te praten en mij te vragen of ik Tolstoi niet épatant vond en met een mooie sopraan te zingen terwijl zij vlees op de plank in kleine stukjes sneed. Maar om tien uur begonnen de kelners te schreeuwen om hun lunch die ze altijd vroeg kregen en om elf uur kwamen de eerste klanten. Plotseling werd het jachten en kiften. Het was niet het wilde rennen en schreeuwen van Hotel X, het was voortmodderen in een sfeer van kleinzielige pesterij en ergernis. De oorzaak was ongerief. In de keuken was het ondraaglijk vol. Borden en schalen kon je alleen op de vloer kwijt, zodat je voortdurend moest uitkijken dat je er niet op trapte. Steeds kreeg ik het enorme achterwerk van de kokkin met een smak tegen me aan. Ze gaf aan een stuk door orders, een eindeloze stroom van vitterige vermaningen: ‘Onnoemelijke idioot! Hoe vaak heb ik je al gezegd dat je de bieten niet moet laten bloeden? Vlug, laat me bij de gootsteen! Leg die messen weg. Ga door met de aardappelen. Wat heb je met mijn vergiet gedaan? O, laat die aardappelen ook maar. Heb ik je niet gezegd dat je de bouillon moest afschuimen? Neem die kan water van het fornuis. Laat de afwas maar, hak de selderie. Nee, niet zo, stommerd, kijk, zo moet je het doen! Nou laat je de erwten weer overkoken! Vooruit, schiet op, maak die haringen schoon. Hier, noem je dit bord schoon? Veeg het aan je voorschoot af. Leg die sla op de grond. Goed zo, leg het daar maar neer, dan kan ik erop trappen. Kijk uit, die pan kookt over! Geef me die steelpan daar es aan. Nee, die andere. Zet dit op de grill. Gooi die aardappelen weg. Verknoei niet zoveel tijd, gooi ze maar op de vloer. Trap er maar in. Strooi nou maar wat zaagsel. Het lijkt hier wel een ijsbaan. Hee, sufferd, die biefstuk brandt aan! Mon Dieu, waarom hebben ze me zo’n idiote plongeur gestuurd? Tegen wie heb je het eigenlijk? Weet je wel dat mijn tante een Russische gravin was? Enzovoort, enzovoort.
Zo ging het met weinig variatie door tot drie uur, behalve dat de kokkin omstreeks elf uur gewoonlijk een crise de nerfs had en tranen met tuiten huilde. Van drie tot vijf was voor de kelners een tamelijk stille periode, maar de kokkin had het nog altijd druk en ook ik werkte zo hard als ik kon want er stond een stapel vuile borden te wachten die nog vóór het diner gedaan moest worden, althans een gedeelte ervan. Het afwassen was dubbel zoveel werk door de primitieve middelen: een propvolle druipplank, lauw water, natte doeken en een gootsteen die elk uur verstopt raakte. Tegen vijven stonden de kokkin en ik onvast op onze benen. Vanaf zeven uur hadden we nog niets gegeten, noch even gezeten. We zakten in elkaar, zij op het vuilnisvat en ik op de vloer. We dronken een flesje bier en vroegen excuus voor enkele dingen die we in de loop van de morgen tegen elkaar hadden gezegd. Thee hield ons op de been. We zorgden ervoor dat er altijd een pot thee stond te dampen en in de loop van de dag dronken we liters.
Om halfzes begon het gejacht en het gebekvecht opnieuw en nu erger dan eerst want iedereen was doodop. Om zes uur kreeg de kokkin een crise de nerfs en om negen uur nog eentje. Deze aanvallen kwamen zo regelmatig dat je de klok erop gelijk kon zetten. Ze plofte dan op het vuilnisvat neer en begon hysterisch te huilen en ze riep dan uit dat ze nooit, nee nooit had gedacht dat ze in een dergelijk leven terecht zou komen. Haar zenuwen konden er niet tegen, ze had in Wenen muziek gestudeerd, ze had een bedlegerige man te onderhouden enzovoort, enzovoort. Op andere ogenblikken had je met haar te doen gehad, maar nu, moe als we allemaal waren, maakte haar klaaglijke stem ons alleen maar woedend. Jules stond in de deuropening haar huilen na te doen. De vrouw van de patron pestte haar en Boris en Jules hadden het de hele dag met elkaar aan de stok omdat Jules de kantjes eraf afliep en Boris, als eerste kelner, het grootste deel van de tips voor zich opeiste. De tweede dag na de opening van het restaurant gingen ze al met elkaar op de vuist in de keuken over een tip van twee franc en moesten de kokkin en ik hen van elkaar afhalen. De enige die zijn manieren niet vergat was de patron. Hij maakte net zoveel uren als wij maar hij hoefde niet te werken omdat zijn vrouw eigenlijk voor alles zorgde. Hij bestelde wat er nodig was en voor de rest stond hij in de bar sigaretten te roken en een heer te zijn, wat hij tot in de perfectie beheerste.
De kokkin en ik hadden doorgaans tussen tien en elf even tijd voor ons avondeten. Om twaalf uur ‘s nachts stal de kokkin dan een pakket etenswaren voor haar man, stopte dit onder haar kleren en ging ervandoor. Huilerig zei ze dan dat dat deze lange werktijden haar dood zouden worden en dat ze de volgende morgen zou opzeggen. Jules ging ook om die tijd weg, meestal na een kiftpartij met Boris, die tot twee uur de zorg over de bar had. Tussen twaalf en halfeen deed ik mijn uiterste best om de afwas gedaan te krijgen. Er was geen tijd om het naar behoren te doen, zodat ik met tafelservetten de etensresten gewoon maar van de borden veegde. Wat het vuil op de vloer betreft, dat liet ik liggen of ik veegde het ergste onder de fornuizen zodat het uit het gezicht was.
Om halfeen trok ik mijn jas aan en maakte dat ik wegkwam. In het gangetje naast de bar hield de patron, minzaam als altijd, me dan staande. ‘Mais, mon cher monsieur, wat ziet u er moe uit! Wilt u mij het genoegen doen dit glas cognac te aanvaarden.’
Hoffelijk, alsof ik een Russische hertog was in plaats van een plongeur, overhandigde hij mij het glas cognac. Hij behandelde ons allemaal zo. Het was onze compensatie voor zeventien uur per dag werken
In de regel was de laatste metro vrijwel leeg, een groot voordeel, want je kon dan zitten en een kwartier slapen. Meestentijds lag ik tegen halftwee in bed. Soms mist ik de trein en moest ik op de vloer van het restaurant slapen. Maar het maakte me nauwelijks iets uit want toentertijd had ik zelfs op straatkeien kunnen slapen.”
Voortdurend een achterstand
Een paar maanden terug waren Margreet en ik naar een dramatisering van Orwells Animal Farm in een bewerking en regie van Manon Barthels voor Branoul, het kleinste theater van Den Haag. Vijf acteurs – meer zouden er sowieso niet op het smalle, ondiepe podium hebben gepast – speelden de befaamde allegorie met buitengewone toewijding en aanstekelijkheid, daarbij ondersteund door videoprojecties en een soundscape die het spel prachtig inkaderden. Met die aangename ervaring zal de liefde voor Orwell misschien weer zijn opgelaaid, waardoor ik hem graag weer eens wilde lezen.
Schrijvers zijn er in soorten en maten, maar in het geval van Orwell is het misschien beter van ‘formaten’ te spreken. Want een schrijver van formaat, dat wàs Orwell, wiens werkelijke naam overigens Eric Arthur Blair luidde. Hij groeide op in een niet al te welgesteld milieu, waar ‘keeping up appearances’ de dagelijkse praktijk was. Als jongeling verhuisde hij naar Parijs waar hij onvrijwillig belandde in een wereld van schrijnende armoede en mensonterende uitzichtloosheid. Een jaar later verhuisde hij terug naar Engeland waar hij het lot van dakloze zwervers deelde. Beide ervaringen leidden in 1933 tot zijn debuut, Down and out in Paris and London. Hij beschrijft daarin zijn bestaan als bordenwasser (plongeur) in de spelonken van het Parijse hotelwezen en als zwerver in de krochten van de Londense volkslogementen.
Orwell was een onderzoeksjournalist van de meest integere soort. Geen huiskamerfilosoof, geen gekwelde bureauzitter, maar een man die door idealisme gedreven de samenleving in alle kieren en naden wilde leren kennen. In 1936 vertrok hij naar Spanje om verslag te doen van de burgeroorlog. Persoonlijke drijfveren brachten hem in het kamp van het republikeinse rebellenleger waarmee hij ten strijde trok tegen de fascisten onder leiding van Franco: ‘omdat iets anders op dat moment en in die atmosfeer onvoorstelbaar leek,’ zei hij daarover zelf.
Natuurlijk kennen we Orwell vooral van diens latere werk: Animal Farm waarmee hij in 1945 doorbrak en de vier jaar later verschenen roman 1984, eveneens een aanklacht tegen de gevaren van een totalitair regime. Waarschijnlijk hebben die twee wereldsuccessen gemaakt dat zijn andere werk wat onderbelicht is gebleven. Voor zover ik dat ken, kan ik in ieder geval het hier besproken boek aanbevelen, maar zeker ook Saluut aan Catalonië (Homage to Catalonia), een boeiend relaas over die bewogen periode van zijn leven in Spanje. We kunnen gerust aannemen dat de kiem voor zijn latere meesterwerken daar is gelegd.
Zijn ‘journalistieke infiltraties’ doen denken aan een schrijver uit ons taalgebied, eveneens van formaat, Herman Heijermans, die zich in zijn Berlijnse periode undercover in een daklozenasiel begaf om de harde realiteit van het leven in een dergelijk oord van dichtbij mee te maken. Van recenter datum (1985) herinnert iedereen van mijn generatie zich de Duitse onderzoeksjournalist Günter Walraff die internationaal opzien baarde met zijn boek Ganz unten (vertaald als Ik Ali). Daarin bracht hij de misstanden aan het licht waaronder destijds Turkse gastarbeiders moesten werken in de Duitse staalindustrie. Het is geen gek idee dat boek weer eens onder de aandacht te brengen als het gaat om de omstandigheden waarin huidige arbeidsmigranten uit Oost-Europa moeten werken, bijvoorbeeld in de glastuinbouw.
Van Down and out in Paris and London (1933), door Joop Waasdorp in 1970 met de plaatsnamen ‘omgekeerd’ vertaald als Aan de grond in Londen en Parijs, bestaat sinds een paar jaar een nieuwe vertaling van Arie Storm, nog steeds met die omkering. Ik hou het bij Joop Waasdorp omdat ik een zwak heb voor deze auteur van een aantal prachtige korte verhalen (zie elders in Nijhof Tekst) en ook omdat die vertaling hier nou eenmaal voor het grijpen ligt.
Op basis van Down and out… maakten de leden van Theatergroep Carver kort na hun legendarische debuut Café Lehmitz de voorstelling Koorts (1992) in een regie van Mirjam Koen. Als naamloze paria’s scharrelen daarin de vijf acteurs – ik noem alleen de geweldige Marlies Heuer – door het schimmige souterrain van een hotelkeuken die alles wegheeft van een hel waaruit geen ontsnappen mogelijk is. Die keuken wordt door Orwell aldus getypeerd: “Het geduw in de smalle gangen, de botsingen, de kreten, het geworstel met kratten en dienbladen en blokken ijs, de hitte, de donkerte, de woedende, smeulende twisten die niet uitgevochten konden worden omdat er geen tijd voor was. Een ieder die voor het eerst in het souterrain was gekomen, had zich in een hol van krankzinnigen gewaand.”
Voor een groep die meer mime dan toneel in z’n dna heeft, liggen hier natuurlijk volop mogelijkheden. Kort na de voorstelling van Carver las ik het boek van Orwell om te ontdekken dat de raaklijnen met het vrijwel tekstloze Koorts behoorlijk dun waren. Toch snapte ik de behoefte van Carver om een beeldtaal te vinden voor de volstrekte waanzin van het ondergrondse nachtleven. De focus lag daarbij vooral op de Parijse jaren, die dan ook het meest plastisch beschreven worden, waaronder bijvoorbeeld ook de woonomstandigheden van de schrijver: “De muren waren zo dun als luciferhoutjes, en om de kieren erin te dichten waren ze bedekt met laag na laag aangebracht roze papier, dat los was komen te zitten en waartussen zich ontelbare wandluizen schuilhielden. Op het plafond marcheerden de hele dag lange rijen ongedierte als soldatencolonnes, en ’s nachts kwamen ze uitgehongerd naar beneden zodat je elke paar uur op moest staan en een bloedbad moest aanrichten.”
Orwell wisselt zijn persoonlijke ervaringen af met onder meer beschouwingen over het wezen van armoede – de constante schaamte, de permanente behoefte aan een bed, een bad, een brood – en het jargon van de verschoppelingen, hun onderlinge solidariteit, maar ook hun onderlinge bedrog, misbruik, verraad. ‘Overleven’ is alles wat telt, en als lezer anno 2025 dwalen je gedachten als vanzelf naar gebieden in de wereld waar die regel onverminderd geldt, in een mate die zelfs George Orwell nooit gekend heeft.
- George Orwell, Aan de grond in Londen en Parijs, Amsterdam / Antwerpen, 2001.