[Niet schrikken van de zeventiende-eeuwse taal. Rustig lezen, woord voor woord, zin voor zin. Hardop lezen helpt.]
“Midlertydt was in ’t midde der markt, een schaavot toegestelt, en met zwart laaken oovertrokken. ‘T welk des morgens, den vyfden van Zoomermaant, zynde Pinxteraavondt, met neeghentien vendelen Spanjaarts, omringt werd. Twee bleeven’er by ’t hof. Een gink’er ronde, door stadt, doen. Men wil dat Egmondt heftelyk den voorgang ter doodt verzocht hebbe; om Hoorne niet lyveloos te zien, die, op zyn aanspreeken, te hoove zoude gekoomen zyn. Derhalven, ontrent elf uuren, trad hy ten broodthuize uit, ongehouden, en zonder banden; welke onwaardigheyt hy ernstigh had afgebeeden. Hy was gekleedt in eenen tabbart van rood damast, een zwart mantelken daar oover, en dat met goudt geboort. Op ’t hooft had hy een’ hoedt van zwart armozyn, met zwart’ en witte pluimen; een’ neusdoek in der handt; den Bisschop aan zyn’ zyde: werd gevolght van Juliaan Romero, en Jeronimo de Salinas, rouwdraaghende oover ’t stuk, waar aan zy zelf handdaadigh waaren. Onder weeghe las hy den eenenvyftighsten Psalm, en klam alzoo de trappen van ’t schaavot op. De Geweldighe van ’t hof, gebynaamt Spelle, zat daar voor, te paarde, met zyn’ roode roede in der handt, luttel denkende, dat hem smaadelyker doodt beschooren was. De beul stond’er onder verhoolen. De Graaf, booven gekoomen, deed eenen keer oft twee oover en weeder, slaakende een wensch, om in den dienst zyns vaaderlands en Landsheeren te mooghen sterven. Daarnaa noch, (zoo vlaait de hoop van ’t leeven) vraaghd’ hy Juliaan Romero, oft’er geen’ genaade was. Die trok ’t hooft in de schouders, met een Neen, als waar het hem leedt geweest. Alstoen, der toorne naader, dan de vertsaaghtheit, beet Egmondt op zyn’ tanden; en mantel en tabbart uitschuddende, viel met de knien, op een van twee zwart fluweele kussens, die daar geleit waaren. De Bisschop holp zyn gebedt: en reikende een zilveren kruis van een taafelken, gaf ’t hem te kussen; en zynen zeeghen daarneevens. Toen rees de Graaf oover eindt, smeet den hoedt en snuitdoek ter zyde, knielde anderwerfs, op het kussen, trok een mutsken oover zyn’ ooghen, wenkte den Bisschop dat hy weeke, en, roepende, met gevouwen’ handen, Heere, in uwe handen, beveel ik mynen geest, vlydde zich tot den slagh; die, van den scharprechter, flux opgetreeden, gegeeven werd, en hem niet bet door den hals, dan den omstanderen in ’t hart sneed. De Fransche gezant, aanschouwende, uit een heimelyke plaats, dus deerlyk +een’ vertooning, liet (zoo men zeit) zich hooren, dat hy daar ’t hooft zagh vallen, ’t welk tot tweemaalen toe, heel Vrankryk had doen beeven. De droefheit, het misbaar, by de burgherye bedreeven, was onuitspreekelyk: en ’t jammerd’er al, tot zelfs de Spaansche soldaaten toe, diert de traanen uit de ooghen sprongen. Oover lyk en bloedt, werd zwart laaken gespraait. Terstondt hiernaa quam de Graaf van Hoorne, gaande eeven vry als Egmondt, maar met zwarten mantel, en blooten hoofde, door ’t volk. Zich op ’t schaavot vindende, beleed hy Gode de menighvuldigheit zyner zonde; ende, wenschende den omstanderen alle voorspoedt, verzocht, dat zy hem hielpen bidden. Bekentenis van schuldt teeghen den Koning weigherd’ hy te doen, in dier wyze, als ’t hem geverght werd. De kraaghen van zyn wambas en hemde waaren al meede afgesneeden. Zulx hy, hebbende niet dan zynen mantel afgeleidt, met de knien op ’t kussen zitten ging, en, zich blindende met een wolle bonet, met de zelve woorden, als Egmondt, doch in ’t Latyn, ’t zwaardt verwachtte; en de doodt ontfing. De rompen, gekist, bleeven op ’t schaavot de hoofden verbeiden, die, twee uuren, op staaken en yzere pennen aldaar geplant, ten toon stonden. Daarnaa hielden de geestelyken en groote gilden de uitvaart; staatlyker oover Egmondt, als die Roomscher gestorven scheen.”
De meeste mensen zullen bij het horen of zien van de naam P.C. Hooft aan haute couture denken, aan die dure straat in Amsterdam, aan Jort Kelder. Wie goed heeft opgelet tijdens de literatuurles kan wellicht het Muiderslot noemen, de Muiderkring, het herdersspel Granida, het treurspel Geeraert van Velzen en niet te vergeten het blijspel Warenar – door Al Dente in 2006 met succes gespeeld in de Leidse Waag.
Toch wordt het magnum opus van Pieter Corneliszoon Hooft (1581-1647) zonder twijfel gevormd door de 27 delen van de Nederlandsche Historiën, het monumentale prozawerk waaraan hij de laatste twintig jaar van zijn leven vol ijver werkte. Schrijvend met een ganzenveer, en onvoorstelbaar: zonder laptop en internet, maar wetenschappelijk solide onderbouwd. Haute couture, maar dan binnen de context van de Nederlandse letteren.
Weinigen kunnen beweren dat ze de vele honderden pagina’s van dat machtige levenswerk van ‘de drost van Muiden’ gelezen hebben, want het is véél en de taal is even schitterend als weerbarstig, net als die van de Statenbijbel. Hooft moest immers, net als de Bijbelvertalers, de moedertaal nog min of meer uitvinden.
Ter inspiratie richtte hij zich op de klassieke oudheid en hij vond daar een geschiedschrijver van naam. Zoals de Romeinse consul en historicus Publius Cornelius Tacitus (ca. 56-117) schreef, zo wilde ook Hooft schrijven, en bij voorkeur zelfs beter – volgens het renaissancistische adagium van de imitatio (nabootsing) en de aemulatio (overtreffing). Niet over het Romeinse keizerrijk in zijn geval, maar over de lotgevallen van een in oorsprong boerenvolk dat onder de druk van een oorlog met Spanje uitgroeide tot een superieure gemeenschap.
Van Tacitus leende Hooft niet alleen de ambitie, maar ook de schrijfstijl: de uitdijende zinsbouw, de zorgvuldige woordkeus, het spel met klank en ritme. En niet te vergeten de dramatiek. Tacitus toonde aan dat je ook tussen de regels door met fijne nuances – en zonder concessies te doen aan de wetenschappelijkheid – kritiek, woede en verdriet kunt leggen.
Aldus leidt de historicus Hooft zijn werk in:
“Ik gaa een werk aan, dat opgeleit is van lotwissel en meenigerley geval; gruwzaam van veldslaagen, waaterstryden, beleegeringen; bitter van twist, warrigh van muitery; bekladt van moorddaad buiten de baan des kryghs; wrang van wreedtheit, zelfs in pais. Voorspoedt, teghens, thans vreede met uytheemschen. Strax inwendighe partydigheit, en oorlogh daar uit ontsonkt. ‘T zelve plotselyk gesmoort; en weeder stilte, maar geterght. D’inboorling onder zweep gebraght, en gedreeven tot de waapenen. Voorts verstooren van steeden, scheuren van kerken, verwoesten van Landschappen, zeeden en godsdienst. Terwyl men elkanderen plaaght, ’s hemels plaaghen op den hals gehaalt; aardtbeving, pest, honger, harde winters, hooge waaternoodt, verdrenken van dorpen, volk en vee. Hoofden der regeeringe verdreeven. Vorsten om land en luiden geholpen. Alle oorden van Europe vervult met ballingen.”
Het is bijna alsof Hooft een achtuurjournaal anno 2020 samenvat. Alles zit erin: oorlog, plundering, onderdrukking, volksopstand, natuurrampen, vluchtelingen (“Alle oorden van Europe vervult met ballingen.”). Maar het gaat hier niet over 2020, maar over de periode tussen de troonbestijging van Filips II in 1556 tot en met het jaar 1587. Veel van onze kennis over het begin van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) danken we aan Hooft en alleen zijn dood, één jaar voor het einde van die oorlog, verhinderde dat hij ook de jaren na 1587 kon beschrijven.
Het fragment over de onthoofding van de graven van Egmont en Horne, in 1568 op de Grote Markt te Brussel, stond ooit in een voortreffelijke bloemlezing die mijn vakgroep Nederlands gebruikte voor de literatuurles. Vanuit het Broodhuis, waar ze hun laatste nacht doorbrachten, treden ze tevoorschijn om op het schavot onthoofd te worden, eerst Egmond (op eigen verzoek, ‘om Hoorne niet lyveloos te zien’), dan Horne. Twee vooraanstaande edellieden, die zich weliswaar verzet hadden tegen de meedogenloze inquisitie, maar die beiden tot het einde toe katholiek bleven en trouw aan de Spaanse koning. Hun dood was dan ook eerder politiek dan religieus gemotiveerd: er moest een voorbeeld worden gesteld.
Hooft brengt zeer gedetailleerd verslag uit van hun terechtstelling. De beschrijving is sober, maar onder de tekst voel je de ingehouden woede, het medelijden, het stille verdriet. Het gaat door merg en been. Grootse literatuur.