VIJFDE BEDRIJF
Keyser Maer segh mij, Teunis, ‘k wil die feest daer bij niet laten;
’t Is reden dat ick u, naer mijne schult, betael:
Segh, wat gij van mij vraegt, voor een soo goet onthael.
Teun bij se selven wat gepeynst hebbende
Op dat men, ’t alle tijdt, d’eer sou indachtigh wesen,
Die uwe Majesteyt een lapper heeft bewesen,
Jon, dat ons ambacht, op sijn feestelijcken dagh,
Een leersse, met de croon daerboven, dragen magh.
Ambroos stil Een rechte lappers vraeg.
Keyser ’t Verlof is u gegeven.
Teun Ick dank uw Majesteyt.
Alle Langh moet den Keyser leven!
Gordijnen toe
Teun Bijgommen, sulk een eer is ’t ambacht noyt geschiet.
Maey Ick ken door vroylijkheyt mijn eygen selven niet.
Jaquelijn ’t Is weert sulk eenen gast sijn eten voor te stellen.
Maey Waer is dien Kosen nu, die ons niet durf versellen…
Had ick hem hier, ick krabd’ hem neus en kaken op.
Teun Ey Maeye, spreek niet meer van desen dasen kop;
Ick liet mij al te los, door sijne beurs bekoren;
Maer nu is gheel mijn hert, voor onsen trouwen Joren.
En mits den Keyser ons, soo milt, sijn jonsten biedt,
‘k Wil, Joren, dat de vreugt, die ick hier door geniet,
U mede, sij gedeelt; ick ken uw minne-pijne
Dies geev’ ick u, van daegh mijn dochter Jaquelijne,
Ter eeren van de Leers, tot loon van uwe trouw;
Ick neem u aen, tot soon, neemt Jaquelijn tot vrouw.
Maey Daer spreekt gij, weerde man, een woort, naer mijn behagen
Jaquelijn Och vaeyer!…
Joren Och mijn baes!…
Teun Ick sal u liefde dragen
Ter doot, en wil, dat gij nogh voor den dagh verloopt
Met mijne Jaquelijn u, door belofte knoopt.
Joren Och Jaquelijn mijn lief!…
Jaquelijn Och Joren!
Teun Dat ’s gesloten…
Maer, om dees vreugde-feest, en blijdschap te vergrooten
Gaet, Joren, uyt mijn naem, als deken van de konst,
Der oude lapperij, vercondigen de jonst
Des Keysers desen dagh, door mijn versoek vercregen,
Aen gheel het ambacht: sulk een ongemeenen segen,
En heerlijkheyt vereyscht, dat elk sijn werk laet staen:
Drij guldens geev’ ick hen tot teire in d’Halve Maen.
Joren Ick ga aen ieglijk uw lief bevel ontlede’.
Teun Als gij te rugghe keert, brengt een Notaris mede,
Op dat men, met geschrift, uw ondertrouwe sluyt:
Soo wort gij bruydegom, en Jaquelijn de bruyt.
Joren Ick vliege meester.
Maey Ga, maer keer in haesten weder.
Teun Langh blijf de leers gecroont tot roem van ’t oude leder.
NAE-REDEN
Een ieder oeffent sigh met ’t voorval van vandaegh.
Veel lacchen overluyt met onsen Teunis vraegh,
En seggen: hadde mij den vorst die keur gegeven
Ick waere nu bevrijt van sorgen, voor mijn leven.
Een trotschaert, die den wint van eer heeft in sijn geest,
Roept uyt: ick had nu voogt van ’t Gentsche slot geweest.
Een gierigaert: wou mij den Keyser soo bedancken,
Ick had’ een rent gevraegt op Antwerps wisselbancken…
Belacchelijck besluyt! Anteun heeft niet van doen
Nogh slotvoogdij, nogh rent… Hij blijft bij sijne schoen,
En als hij elders sou sigh selven gaen besteden,
’t Waer of men eenen aep, in zij en gout, sagh kleden.
Wat raekt het gelt, of d’eer een lapper, die tevreên,
Met sijnen elssen leeft, versaden met een cleen,
En als hij eens in ’t jaer van een cappoen magh eten
Al sijn voorleden roy en aerbeit heeft vergeten.
Te vreden sijn is veel, te vreden sijn is meer,
Dan al den schat en roem, van een gecroonden heer
Die, in sijn overvloet, nogh wil naer vorder trachten.
Dat alle gierigaerts en trotsaerts Teun verachten,
Sijn vraege toont ons claer, dat hij tevreden leeft,
Dienvolgens, meer besit, dan eer en rijkdom geeft.
Geluckigen Anteun! gij gaet geruster slapen,
Dan eenen focker die sijn kassen heeft vol gelt,
Waer mee hij sigh, bij daegh, en gheele nachten quelt.
Gij slaept bij ’t oude leer, bevrijt van duysent sorgen,
Voor geenen dief bevreest, tot aen den lichten morgen;
Uw kelder, uwe Maey, en uwen schralen heert
Voldoen aen uwe lust, vernoegen uw begeert;
En soo gij desen dagh wat eersucht quam betoonen,
Het was niet om uw hooft, maer eene leers te croonen.
Soo langh het Brussels hof en wallen sullen staen,
Sal uw gecroonde leers met ’t ambacht ommegaen.
In hoeveel verhalen, sprookjes met name, zou het fenomeen voorkomen van de eenvoudige man of vrouw die dankzij het verrichten van een goed werk een wens mag doen? En hoe begrijpelijk is dat wijdverbreide fenomeen, als je alleen al denkt aan de keren dat ‘het mogen doen van een wens’ in je eigen hoofd als gedroomde mogelijkheid gepasseerd is? ‘Denk er goed over na, je krijgt maar één kans’, luidt in die oude verhalen meestal het devies.
Zo ook in een legende over Karel de Vijfde die een handwerksman wil belonen voor zijn gastvrijheid, nadat de keizer incognito mocht aanschuiven aan diens rijk gedekte tafel. De Duinkerkenaar Michiel de Swaen (1654-1707) gebruikte dat oude verhaal in een blijspel waaraan hij de titel gaf: De verheerlijckte schoenlappers of De gecroonde leersse.
De toevoeging ‘Duinkerkenaar’ aan de naam van de schrijver roept de geschiedenis op van een stad die ooit behoorde tot een reeks van welvarende havensteden langs de (Zeeuws-)Vlaamse kust. Na de annexatie door Frankrijk in 1662 verfranste het openbare leven in Duinkerken (Dunkerque) volledig, maar Michiel de Swaen bleef de oorspronkelijke taal van zijn stad trouw. Als stadsheelmeester beoefende hij de literatuur bij wijze van hobby en als eerbetoon aan zijn moedertaal.
De volledige titel luidt: De verheerlijckte schoenlappers of De gecroonde leersse tot een vastenavont-spel tooneelsgewijs opgestelt. Letterlijk vertaald: ‘de met eer overladen schoenlappers of de gekroonde laars, omgewerkt tot een vastenavondspel volgens de regels der toneelkunst’. Een vastenavondspel of vastenspel werd inderdaad opgevoerd op vastenavond: de dinsdag die de carnavalsperiode afsluit. Op deze avond kan er tot middernacht nog stevig worden gegeten en gedronken, daarna breekt een periode aan van grote soberheid: de veertigdaagse vastentijd tot het feest van Pasen.
Bijzonder aan de tekst van De Swaen is, dat die zich ook afspeelt op vastenavond, volgens de toen gangbare regels van de toneelkunst met een klassieke indeling in vijf bedrijven. Behalve een vrolijk spel om het carnaval mee af te sluiten, was De gecroonde leersse ook een hommage aan Karel de Vijfde, van wie de oude schoolboeken vertellen dat hij een rijk had waar de zon nooit onderging.
Karel de Vijfde probeerde van de Nederlanden een bestuurlijke eenheid te maken en in de volksverhalen komt hij naar voren als een goedmoedige en dappere vorst. Opvallend vaak begeeft hij zich incognito onder het gewone volk, als een toegewijd manager ‘die met z’n poten in de klei wil staan’. Zijn zoon Filips de Tweede had in tegenstelling tot zijn vader totaal geen binding met de Nederlanden; zoals bekend wilde hij met alle mogelijke middelen het protestantisme bestrijden, met als gevolg een oorlog die tachtig jaar zou duren.
In 1984 werd De Swaen’s stuk onder de vereenvoudigde titel De gekroonde laars drie keer opgevoerd door leerlingen van het Visser ’t Hooft Lyceum in Leiden. Voor de acht getalenteerde jonge spelers had ik een goed ‘bekkende’ bewerking van het stuk gemaakt, en pubiek en pers reageerden enthousiast. ‘Wat één van de hoofdattracties moest worden: de gemeenschappelijke maaltijd, nam inderdaad bijna Bruegheliaanse proporties aan,’ aldus het Leidsch Dagblad.
Die maaltijd, ja, daar ging het inderdaad om. Het was vastenavond en dus stond er ‘cappoen’ op het menu, volgens het Woordenboek der Nederlandsche Taal wil dat zeggen: een gesneden haan. Nauwkeurig omschreven: ‘een haan die men van zijne zaadballen beroofd heeft; geschiedende zulks om de haanen daardoor hunne natuurlijke drift tot voortteling te beneemen, waardoor ze daarna veel vetter worden.’ In andere toepassingen, aldus het onvolprezen Woordenboek, krijgt ‘kapoen’ onder meer de betekenis van ‘vreemde gast’ (Sinterklaas Kapoentje!) en ook aan die laatste betekenis zal De Swaen gedacht hebben bij het schrijven van zijn toneelstuk.
Hoofdpersoon in De gecroonde leersse is Teunis (Teun, Anteun), een eenvoudige schoenlapper, die op vastenavond samen met zijn vrouw, dochter en twee knechts van een uitgebreide maaltijd wil genieten. Vlak voordat het feest begint, wordt er op de deur geklopt en vraagt een onbekende gast – zogenaamd een schout – om aan te mogen schuiven. Teun weigert, maar als de man aangeeft tien fusten wijn te willen inbrengen, verandert hij van gedachte. Het wordt een vrolijke bedoening, de gast wordt rijkelijk bediend. Vlak voor middernacht, als de vreemdeling weer is vertrokken, valt iedereen dronken in slaap.
De volgende ochtend komt Ambroos, dienaar van de keizer, Teun en zijn familie vertellen dat ze onmiddellijk aan het keizerlijke hof in Brussel moeten verschijnen. Allen behalve de laffe knecht Kosen vertrekken naar het paleis. Daar onthult de keizer dat hij en zijn knecht in vermomming bij Teun te gast zijn geweest: als beloning mag hij een wens doen. Tussendoor speelt zich natuurlijk een liefdesgeschiedenis af (geen blijspel kan zonder), namelijk tussen Teuns dochter Jaquelijn en zijn vrolijke knecht Joren. Die twee zijn dolverliefd op elkaar, maar aanvankelijk geeft Teun, anders dan zijn vrouw Maey, de voorkeur aan Kosen als huwelijkskandidaat. Dat is weliswaar een enorme sukkel, maar hij heeft een veel dikkere portemonnee.
We zijn aan het eind van het vijfde en laatste bedrijf. De keizer heeft de ware toedracht geopenbaard en laat Teun weten: ‘Segh, wat gij van mij vraegt, voor een soo goet onthael.’ Teun denkt even na, en kiest dan voor het terugkrijgen van de titel ‘Hofleverancier’ voor zijn bedrijfje. In het begin van het stuk is namelijk duidelijk geworden dat de zaak buiten zijn schuld die titel ooit kwijt is geraakt. De laars op het uithangbord zal dus weer een kroontje krijgen (vandaar de subtitel). Kort daarop eindigt het stuk, maar natuurlijk niet nadat Joren toegewezen is aan Jaquelijn.
Een epiloogzegger komt dan nog een ‘Nae-reden’ spreken. Ongeveer alles wat aan die epiloog voorafgaat vind ik al prachtig, van taal, van levendigheid, van humor, maar vooral dat laatste stuk tekst raakt bij mij een snaar. Eigenllijk is zo’n moralistische bespiegeling achteraf overbodig, want natuurlijk snappen we de bedoeling van de auteur allang, maar de taal die De Swaen hier kiest om toe te lichten waaróm een schoenlapper bij zijn leest moet blijven en niet naar rijkdom moet streven – zoals ongetwijfeld menige toeschouwer zou hebben gedaan – is warm en aandoenlijk:
Geluckigen Anteun! gij gaet geruster slapen,
Dan eenen focker die sijn kassen heeft vol gelt, (focker = vrek)
Waer mee hij sigh, bij daegh, en gheele nachten quelt.
Gij slaept bij ’t oude leer, bevrijt van duysent sorgen,
Voor geenen dief bevreest, tot aen den lichten morgen;
Het is geen moraal die het publiek hardhandig krijgt ingepeperd, maar een zachte, liefdevolle vermaning om mee te nemen in je hoofd wanneer je de zaal verlaat. Ik kan, ook anno 2021, zowel landelijk als mondiaal wel wat ‘fockers’ noemen voor wie de ‘Nae-reden’ van De Swaen nog altijd behartenswaardige literatuur is.