De wolken
Ik droeg nog kleine kleeren, en ik lag
Lang-uit met moeder in de warme hei,
De wolken schoven boven ons voorbij
En moeder vroeg wat ‘k in de wolken zag.
En ik riep: Scandinavië, en: eenden,
Daar gaat een dame, schapen met een herder –
De wond’ren werden woord en dreven verder,
Maar ‘k zag dat moeder met een glimlach weende.
Toen kwam de tijd dat ‘k niet naar boven keek,
Ofschoon de hemel vol van wolken hing,
Ik greep niet naar de vlucht van ’t vreemde ding
Dat met zijn schaduw langs mijn leven streek.
– Nu ligt mijn jongen naast mij in de heide
En wijst me wat hij in de wolken ziet,
Nu schrei ik zelf, en zie in het verschiet
De verre wolken waarom moeder schreide –
Niemand zou het in z’n hoofd halen de periode van z’n kindertijd te omschrijven als de periode waarin hij of zij nog ‘kleine kleren’ droeg. De dichter Martinus Nijhoff (1894-1953) doet dat wel, sterker nog: hij opent met die mededeling zijn gedicht De wolken en eigenlijk staat het er zonder dat het bijzonder opvalt. Het is buitenissig en banaal tegelijk, bevreemdend en alledaags, en ergens op dat snijvlak vind je naar mijn mening het wezen van alle poëzie, dus niet alleen de poëzie van Nijhoff. In een goed gedicht gaan verwondering en vanzelfsprekendheid hand in hand en wordt het gewone ongewoon en het ongewone gewoon.
Over de zestien regels van De wolken valt van alles te zeggen. Waar gaat het over? Over volwassen worden, het verlies van de kinderlijke onbevangenheid, verdriet om het ouder worden: dat zijn de eerste associaties. Het is hoe dan ook een gedicht waar ik het tijdens de literatuurles graag over had, vooral omdat naast de inhoud ook de vorm zo interessant is: de talrijke alliteraties bijvoorbeeld; de combinatie van alliteratie, enjambement en antimetrie in ‘lag / Lang-uit’; het fraaie binnenrijm ‘schoven boven’.
Wat ik een beetje jammer vind in het gedicht, is dat de moeder vráágt aan de jongen wat hij in de wolken ziet. Dat haalt de spontaniteit bij het kind er als het ware uit. Het is nog net iets minder kwalijk dan in het verhaal De zwaan van Roald Dahl, overigens nog altijd het mooiste voorleesverhaal voor brugklassers. Daar lezen we over het gepeste jongetje Peter Walters: “En om niet te denken aan wat er dadelijk zou gaan gebeuren deed hij een spelletje, dat zijn vader hem lang geleden eens geleerd had, op een warme zomerdag toen zij op hun rug in het gras lagen boven op de klippen. Dat spelletje was rare gezichten op te sporen in de plooien, schaduwen en welvingen van stapelwolken. Als je maar echt goed keek, had zijn vader gezegd, dan ontdekte je altijd wel het een of andere gezicht daarboven.” Hier heeft de vader zijn zoon het fantaseren als het ware geléérd en dat hoort niet, vind ik.
Bij de bespreking van De wolken liet ik in de klas altijd het bekende nummer Both Sides Now van Joni Mitchell horen. Zo begint het:
Bows and flows of angel hair and ice cream castles in the air
And feather canyons everywhere, I’ve looked at clouds that way.
But now they only block the sun, they rain and snow on everyone.
So many things I would have done but clouds got in my way.
I’ve looked at clouds from both sides now,
From up and down, and still somehow
It’s cloud illusions I recall.
I really don’t know clouds at all.
“I’ve looked at clouds that way”, dat is het mooiste, zonder dat iemand je dat kijken op die manier geleerd heeft. En daarna gaat het in die song dan niet alleen meer over dat dubbelzijdige perspectief op wolken, dat kijken vanaf both sides, maar ook over de verschillende manieren om vat te krijgen op de liefde en het leven. Vooral de live-versie op het dubbelalbum Miles of Aisles (1974) veroorzaakt kippenvel, zo doorleefd zingt mijn all time muzikale heldin Joni Mitchell het nummer daar.
Wolken waar je – net als in het kamerbehang van vroeger – als kind van alles in kunt zien: dat verbindt Martinus Nijhoff, Roald Dahl en Joni Mitchell. In een later leven worden die wolken vreemde dingen – die een schaduw op het leven werpen, die de zonnestralen tegenhouden, die regenen en sneeuwen. Wolken zijn ongrijpbaar, vluchtig, grillig: fantasie en werkelijkheid tegelijk. En daar zijn we dan weer terug bij de zeggingskracht van een goed gedicht, bij het wezen van de poëzie.
Over Nijhoff later meer, want hij is de grootste.