Marnix Gijsen, Klaaglied om Agnes

“De toren van onze kathedraal is hoog, de liederen zeggen zelfs ‘hemelhoog’. Om hem te bestijgen volgt men een wenteltrap die hoe langer hoe enger wordt. Vóór men de bries voelt aanstormen door het stenen kantwerk van de zware balustrade, vóór men het wijde landschap van stad en stroom te zien krijgt, vóór men die bons van trots en uitdagende vreugde op het hart ontvangt omdat de vaderstad zo majestueus en zo mild daar voor u ligt, moet men op de trappen hier en daar rusten. Enge gleufvensters tonen een snipper lucht en groen, een smal uitzicht op daken en kerken. Boven en beneden hoort men lachende paartjes stijgen en dalen, maar dan wordt het een paar ogenblikken stil. De bezoekers zijn aangeland boven op het terras en de stemmen der dalenden verzwakken gaandeweg. Alleen de wind suist door de kleine opening in de wand en de zon werpt op een paar trappen een vinger licht.
Het is daar, hoog in de lucht van mijn vaderstad, met een blik op het zoete Land van Waas waar Agnes geboren was, dat ik haar mijn liefde heb betoond. Onhandig en schuchter maar toch bewust van de haast sacramentele plechtigheid van deze eerste geste, van deze maagdelijke en mannelijke bekentenis. Wat geeft het nu of ik haar vlechten ter hand heb genomen, of dat ik mijn hand op haar handen legde in haar schoot? Zij begreep mij en weerstond niet de druk van mijn hand. Wij werden gestoord door een paartje dat verder omhoog wilde en de weg door ons versperd vond. Wij stonden op. Ik hielp Agnes en voelde hoe haar lichaam tegen het mijne aan leunde. Al zingend zijn wij samen naar de hoogste trans van de toren geklommen. Ik was nu zeker. Het was volkomen overbodig de conventionele frases te gebruiken en ik wist al te wel dat het werkwoord ‘beminnen’ zoals men het enkel in boeken leest of het op toneel hoort, in mijn mond potsierlijk zou hebben geklonken. Jongens en meisjes van mijn stand namen hun toevlucht tot kinderlijk groteske formules om hun gevoelens te doen kennen. Ook dat had ik kunnen vermijden.
Boven op de hoogste trans van de toren stonden wij en waar wij ons keerden was de wereld ontroerend schoon. Wanneer wij leunden tegen de balustrade, vijf eeuwen geleden gebouwd en door de tijd rusteloos aangeknaagd, steunden wij als tegen het verleden zélf van ons volk. Keken wij naar beneden dan was daar de stroom, die door dichters bezongen werd als een schalkse godheid, door schilders uitgebeeld in zijn altijd wisselende gedaante, door de heren van de handel en de zeevaart geprezen als de slagader van ons aller bestaan. Daar was de stad met haar grijze en rode daken, de haven en de schepen allerhande en verder de zoete polders, eindeloos, mild en vrij. Het was mij of ik dit ontzagwekkende landschap aan Agnes’ voeten legde en of zij deze hulde zwijgend aanvaardde als een natuurlijk gevolg van mijn tedere geste op de wenteltrap. Die hinderlijke kinderziekte van het intellect, het nationalisme, was mij vreemd, maar toch kon ik op dat ogenblik niet ontkomen aan het gevoel dat wij samen daarboven, jong en helder, ledig van elke smet des levens, maar vol van edele gevoelens, ons zelven toewijdden aan deze gemeenschap, wier geest als een zachte nevel boven de daken en over de kronkelende stroom moest zweven.
Ik stond wantrouwig tegen elke mystiek, vooral tegen die welke mij onze eigen gemeenschap als een uitverkoren volk wilde doen aanvaarden, maar toch begreep ik, terwijl de wind suisde rond ons en hoog boven ons een vlag woest wapperde, dat er van ons verleden een bezieling kon uitgaan. Ik kon die verering echter niet begrijpen zoals die van de archeoloog, maar wel als die van de schepper, de doener van dingen.
Ik weet dat ik in hoogdravende bewoordingen heb trachten te zeggen aan Agnes wat in mij omging. Later las ik het grapje van de jonge dichter die met zijn liefje langs het strand wandelt en tot de zee roept: ‘Klots voort, o zee, klots voort’, waarop het meisje met bewondering uitroept: ‘Waarachtig, Jaap, ze doet het!’ Misschien was ik zoals de dichter en Agnes zoals zijn liefje. Het heeft geen belang en tenslotte is het gekke verhaaltje ontroerend. Dat Agnes voortaan in mij zou geloven, wist ik. De vraag was, hoe ik haar geloof waardig zou zijn. Ik was van oordeel dat de man in de verhouding der geslachten de leider moest zijn, de verantwoordelijke, dat de vrouw hem vertrouwen moest schenken en hem volgen. Niets had mij in mijn opvoeding en omgeving voorbereid om te aanvaarden dat Agnes een persoonlijkheid zou hebben die ik moest eerbiedigen, die rechten bezat en deze kon doen gelden. In mij was aanwezig, op een vanzelfsprekende, normale manier, gespijsd door eeuwen ervaring en voorrecht, een ontzaggelijk, spontaan, mannelijk egoïsme. Wie mij dit op dit ogenblik had gezegd, zou mij zeer verbaasd hebben. Wie mij zou betoogd hebben dat ik in mijn ‘verovering’ van Agnes niet veel beter was dan de man der spelonken, die zijn vrouwelijke buit naar binnen sleepte, zou ik hebben uitgelachen in het bewustzijn dat enkel edele gevoelens mij dreven. Hoe kon ik echter mijn handelingen verklaren, dat beslagnemen op het hart en het lichaam van een meisje, dan door hetgeen men mij had aangeleerd en als normaal voorgesteld? In een volkomen burgerlijk gezin opgebracht, wist ik niets van de spontane gelijkheid der geslachten, die ik later in arbeidersgezinnen ontdekte, in een omgeving waar de last der ellende harder drukte op de vrouw dan op de man, zodat de vrouw, buiten alle sociale conventies om, haar persoonlijkheid deed gelden op dezelfde voet als de man. Deze beschouwingen, die na jaren als een ‘hineininterpretieren’ van een jeugdliefde kunnen klinken, hebben hun belang omdat ik me slechts laat bewust ben geworden van hetgeen mij nu, als verklaarbaar zo niet te verontschuldigen, maar grondeloos, mannelijk egoïsme toeschijnt.”

Onhandig en schuchter

Wie leest hem nog? De Antwerpenaar Marnix Gijsen, pseudoniem van Jan-Albert Goris (1899-1984), Dichter, schrijver, historicus, criticus en diplomaat. Auteur van volkomen vergeten romans als De vleespotten van Egypte, Telemachus in het dorp en De kat in de boom.
Er was een tijd, lang geleden, dat middelbare scholieren dol waren op die boeken, niet in de laatste plaats vanwege de meer of minder erotische passages die erin voorkwamen. Vooral Het boek van Joachim van Babylon was voor de goede verstaander een populaire leerschool in liefde en seksualiteit. Je moest immers ergens je kennis en inspiratie vandaan halen en de namen Wolkers en Cremer waren ook bij je ouders niet onbekend. Hun boeken zagen ze liever niet naast je bed liggen, ik kan ervan meepraten.
Op de leeslijsten was van Marnix Gijsen Klaaglied om Agnes (1951) verreweg het populairst. In de beginperiode van mijn leraarsbaan was het zelfs een ware hit. In 1974 verscheen het in de goedkope, op krantenformaat en -papier gedrukte reeks BulkBoek. Daarna hield het boek nog een jaar of vijf opvallend goed stand, vooral onder de vrouwelijke helft van de examenkandidaten.
Het is een verhaal waarvan nu, bij herlezing, opvalt hoezeer het wordt voortgestuwd door een soort academische retoriek, door zwaar-ethische overpeinzingen en door een inhoud die zó dweperig de eerste verliefdheid beschrijft, dat het haast lachwekkend wordt. Niet zo vreemd dus dat de naam Gijsen te midden van een nieuwe generatie rechttoe rechtaan schrijvers langzaam maar zeker terrein verloor en vervaagde, niet alleen in het moedertaalonderwijs, maar ook in het algemeen.
En toch, en toch… Ik blijf Klaaglied om Agnes een schitterend verhaal vinden, een aanrader voor iedereen die bezig is het pad der liefde te gaan betreden en die (dus) verkeert in de allerhoogste graad van ontvankelijkheid en ontvlambaarheid. Op zichzelf dus ideale lectuur – zo zou je althans denken – voor jongens en meisjes in de tienerleeftijd.
Daarnaast is het een boek dat, ondanks de professorale toon, getuigt van een soort rebellie waarin puberende jongeren zich ook nu nog kunnen herkennen. Over de militaire dienst: “Het leger maakt van een jongen een man zo ongeveer als het bordeel van een meisje een vrouw maakt.” Over het leugenachtige optimisme van het geloof: “Dat zij sterven moest, stond, zo beweerden de gelovigen, geschreven in de sterren, dat kaartsysteem van de Heer. Ik vroeg mij af waarom in de sterren niet geschreven stond, dat een jong meisje een vrouw en een moeder moest worden.” Over politiek en ambtenarij: “Tot op dit ogenblik had ik slechts te doen gehad met halve gekken en dronkaards; toen leerde ik de kleine berekenaars en zelfs enkele der grotere haaien van onze gemeenschap kennen.”
Waarover gaat Klaaglied om Agnes, dat, maar dit terzijde, in hoge mate autobiografisch heet te zijn. De ik-figuur, een introverte scholier, wordt in de periode aan het eind van de Eerste Wereldoorlog verliefd op een zekere Agnes. Toevallig draagt zij dezelfde naam als het jong gestorven zusje van de hoofdpersoon, een meisje met wie hij een diepe vertrouwdheid deelde. Een innige, kuise liefde ontstaat, die al heel snel een tragische wending krijgt wanneer Agnes sterft aan tuberculose, zoals bekend in die tijd een zeer gevreesde ziekte.
Voor de tweede keer verliest de hoofdpersoon een beminde Agnes, zoals in de Griekse mythologie Orpheus tot twee keer toe zijn geliefde Eurydice verliest. De verwijzingen naar die aangrijpende, tragische mythe zijn talrijk en soms ligt de parallel er wel zeer dik bovenop, bijvoorbeeld wanneer het jonge stel ergens halverwege het verhaal de opera Orfeo ed Euridice van Christoph von Gluck gaat bezoeken. De laatste zin van het verhaal betitelt Agnes voor de duidelijkheid nog maar eens als ‘mijn kuise bruid, mijn dode zuster, gelijk Eurydice tweemaal verloren.’
Zo is er zeker het een en ander in te brengen tegen Klaaglied om Agnes, en toch vind ik het betreurenswaardig dat een boek als dit domweg nooit meer gelezen wordt. Laat het desnoods alleen maar zijn omdat je er weer eens voor naar Antwerpen zou willen reizen – een tocht waartoe overigens ook enkele andere vergeten schoolklassiekers aanleiding geven, zoals Het dwaallicht van Willem Elsschot of De komst van Joachim Stiller van Hubert Lampo. Alleen al die heerlijke couleur locale, met bijvoorbeeld de fraaie Onze-Lieve-Vrouwekathedraal die in het fragment hierboven beklommen wordt, met de hoge toren vanwaar het uitzicht op de stad en de Schelde fenomenaal is. Ook daar kan ik van meepraten.
Lees hoe Agnes en de ik-figuur die toren beklimmen en hoe de jongen haar ‘onhandig en schuchter’ laat weten dat hij van haar houdt – hoewel in het midden blijft hoe hij haar precies op de hoogte heeft gebracht van zijn gevoelens. En al wordt het daarna, zeker voor de jongere lezer, wat lastiger Gijsens proza te volgen, toch geeft het voldoening vol te houden en te lezen hoe de ik-figuur in zijn latere, beschouwelijke optreden als verteller zijn jeugdige ‘verovering’ haarfijn ontleedt als een daad van ‘grondeloos, mannelijk egoïsme’. Fictie gaat hier langzaam over in beschouwing, vertelling lost als het ware op in analyse. Grote literatuur? Pathetische overdrijving? Moralistische gewichtigdoenerij? De lezer mag het zeggen.
Hoe dan ook, met zijn inzicht in de ‘spontane gelijkheid der geslachten’ lijkt die vertellende ik zijn tijd zelfs vooruit – al had in werkelijkheid de tijd Marnix Gijsen reeds lang voor zijn dood ingehaald. Dat had met de veranderde omstandigheden te maken, maar ook, en niet in de laatste plaats, met zijn eigen reactionaire, volstrekt verwerpelijke conservatisme. Zoals de documentaire hieronder ons fijntjes laat weten: hij kwam zijn artistieke teloorgang nooit meer te boven en overleed op 29 september 1984, ‘een verbitterde oude mandarijn (…) als schrijver meteen vergeten na zijn dood’ .

  • Marnix Gijsen, Klaaglied om Agnes, Amsterdam 1974

 

In 1975 is van Klaaglied om Agnes een tv-film gemaakt waarvan op YouTube niets te vinden is. Wel is er de zeer bezienswaardige documentaire van de Vlaamse televisie die een meedogenloos portret van Gijsen schildert.

 

Mis niets en ontvang Nijhof Tekst in je mailbox

© 2024 Jos Nijhof