Marcellus Emants, Een nagelaten bekentenis

“Plotseling stond ik voor mijn huis.
Ik was besloten naar Utrecht te gaan; maar waarom zou ik op straat de morgen afwachten?
Vlak achter de voordeur vond ik een blaker en lucifers klaar staan onder het laag neergedraaide ganglicht.
Men had dus voor me gezorgd en dat zorgen zou verder gaan.
Die degelijke, mooi glimmende, oud-Hollandsche blaker – een geschenk van Anna’s moeder – stond als een spion op post om te zien hoe laat en in welk een toestand ik naar huis terugkeerde.
’t Was netjes in mijn woning, keurig netjes; maar al die reine ruiten en marmeren platen, al die glanzende deuren en traptreden, al die blinkende glazen knoppen en koperen roeden, glommen me hatelijk tegen als gematerialiseerde uitingen van Anna’s zelfgenoegzame preutschheid en dorre huishoudlust. De omgeving moest haar waardig omlijsten en een gepaste achtergrond leveren voor haar onberispelijke persoonlijkheid.
Ik voelde me vreemd en onbehaaglijk in mijn eigen huis; ’t was, of zij er in heerschte en ik er maar geduld werd.
Op de trap schoten Zola’s woorden me even door het hoofd: ‘quels gredins que les honnêtes gens!’
Boven aarzelde ik een oogenblik, ging toen – zonder te weten waarom – naar links in plaats van naar rechts, greep als een gesuggereerde de kruk van haar kamerdeur aan, draaide en…. merkte tot mijn verbazing, dat i openging.
Binnen was het gas laag aan.
Naast de wijkende deur bleef ik luisterend staan; niets verroerde zich!
Ze sliep dus vast.
Wat wilde ik eigenlijk doen?
Ik wist ’t niet.
Dat zij de sleutel van avond bij vergissing niet had omgedraaid, leek me onbetwijfelbaar. Een tweede keer zou dit haar wel niet overkomen. Bovendien – dacht ik – laat zij zeker elke nacht het licht branden, om niet in het duister door mij overvallen te worden.
Twee stappen brachten me bij de hanglamp, waarvan ik de vlam hoog opdraaide.
Achter de groene gordijnen van het bed kwam geen beweging.
Weer luisterde ik en eerst nu hoorde ik de zeldzame stilte. Het gas suisde; in mijn ooren ruischte het verhitte bloed; verder was er niets dan stilte…. stilte in de kamer, stilte in huis, stilte buiten, zoover als het oor kon reiken.
Hoe vreemd, dat ze niet ontwaakte; ik had toch gedruisch en licht gemaakt.
Een rilling liep me over ’t lijf.
Als ze eens dood was, dacht ik.
Nog altijd wist ik niet wat te doen.
Een zonderling gevoel overmande me. ’t Was, of de stilte mijn zwarte, koude rilling was, die zich afrolde over de dingen om me henen, hun geluiden dempend, hun oogen bedekkend, hun ooren verdoovend, alles, alles langzamerhand in slaap wiegend, smorend, verstikkend.
Intusschen had ik op het nachttafeltje, ter zijde van het bed, een apothekersfleschje zien staan, nog maar voor een kwart met een bijna kleurloos vocht gevuld.
Een porseleinen lepel lag er naast.
Thans merkte ik op de middeltafel onder het gas een flesch van ander model op, die nog niet geopend was geweest; maar insgelijks een kleurloos vocht inhield.
Ondanks de ongelijkheid van de flesschen vermoedde ik, dat beiden chloraal bevatten en nu begreep ik wat haar zoo vast deed slapen.
De gedachte glansde in me op, dat ze nog wat meer had kunnen nemen en dat ze dan nog vaster zou hebben geslapen, misschien wel zóó vast, dat ze…. nooit weer ware ontwaakt!
Nooit weer ontwaakt!…
Het denkbeeld deed me ijzen en toch kon ik ’t niet van me afzetten. Integendeel scheen ’t zich over mijn hersenen uit te breiden en overal werd ’t koud, nuchter, helder!
Een stem in mijn hoofd begon te herhalen:
‘Wat meer en nooit weer ontwaakt!’ –
Nog altijd bewoog er niets achter de stille, groene gordijnen.
Het gas suisde, in mijn ooren ruischte het bloed.
En in eens, als bij iemand, die, haastig in de duisternis aangeloopen, voor een plas staat en springen moet om er niet in te trappen; in eens stond bij me vast, wat ik doen zou.
Wat meer en nooit weer ontwaakt!
Dan was ’t uit; dan was ze weg, heelemaal weg, voor altijd weg! Dan was ik vrij; dan kon ik doen wat ik wilde!
Vrij zijn, heelemaal weer vrij!
Eerst nam ik de ongeopende flesch op en las het gedrukte etiket:
Insommies, Douleurs, Névralgies, Sirop de Chloral de Follet.
Toen sloeg ik met een ruk het gordijn open en keek.
Daar lag ze, bleek, roerloos, met paarsachtige oogleden, half geopende vale lippen….net….een lijk.
Ze werd niet wakker, maar na een oogenblik keerde ze zich half om.
Een poos staarde ik haar aan.
Ik was doodsbang, dat ze zou ontwaken en in die spanning – ik herinner ’t me met akelige duidelijkheid – heb ik me herhaaldelijk afgevraagd: is ’t mogelijk, dat ik niets….niets geen medelijden voel? Ja, ik heb geprobeerd me dat medelijden op te dringen. Ik heb me gezegd: ze is toch de Anna van vroeger, de Anna, voor wie je iets sentimenteel liefs hebt gevoeld, de Anna, die je gelukkig hebt willen maken!
’t Heeft allemaal niets gebaat!
’t Was, of ze zelfs in haar slaap me nog tergde, uitlachte en beleedigde! Ik voelde alleen, dat ze me in de weg stond, dat ik haar haatte, dat ze weg moest en in mijn ooren ruischte het verhitte bloed:
Wat meer en nooit weer ontwaken.
Toch beefde ik over mijn gansche lichaam, toen mijn vingers de half leege chloraal-flesch omvatten.
Een tijdlang bleef ik er mee in de hand staan, als een dief, die een verdacht geluid hoort en zich op heeter daad betrapt gelooft.
Maar eindelijk nam ik ook de porseleinen lepel op, goot ‘m vol en bracht ‘m met onvaste hand tusschen Anna’s flauw geopende lippen. Op hetzelfde oogenblik drukte ik haar neus toe om haar tot slikken te dwingen.
Even weken de oogleden terug en zag ze me aan; doch tegelijkertijd slikte ze ook. Daarna hoestte zij eens, murmelde met moeite, als iemand, die te veel gedronken heeft, eenige onverstaanbare klanken en sliep weer in.
Ik zei niets, week niet van mijn plaats, bleef weer een poos, sidderend van zenuwachtigheid, staan en goot haar toen de rest van het fleschje op dezelfde wijs in de keel.
Was ze…. dood, of moest ze nog sterven, of…. wat zou er gebeuren?
Nu overweldigde me een ontzettende angst.
Mijn handen beefden hoe langer hoe harder; mijn knieën begonnen te knikken; het klamme zweet brak me uit; wolkjes trokken over mijn oogen heen en in die wolken zag ik sterretjes, als iemand, die zijn bewustzijn gaat verliezen.
Op een stoel neergezegen hield ik haar in het oog.
Wel een uur lang moet ik zoo gezeten hebben, volmaakt gedachteloos, aldoor maar starend en starend, of er geen beweging kwam in het was bleek van het hoofd op het geel wit van het kussen.
Het gas suisde en in mijn ooren ruischte het bloed.
En als ik ’t eindelijk weer beseffen kon, dat ze al die tijd roerloos was blijven liggen, voelde ik me geruster worden en de zekerheid terugkeeren in mijn armen en beenen.
Geen half werk, prevelde ik voor me heen en nu stond ik op, ging naar de tafel, maakte de flesch Sirop Follet open, vulde de lepel en bracht ‘m in haar mond.
Nog driemaal deed ik dit met lange tusschenpoozen… de derde keer liep het vocht terug.
Was ze dus…. dood, of moest ze nog sterven, of…. wat zou er gebeuren?
Om een antwoord te krijgen, boog ik me over haar henen en eindelijk…. eindelijk gaf ze ’t.
Langzaam, akelig langzaam trokken haar oogleden op en uit de donker gapende spleet, als uit eene peillooze diepte, schoot een ijzig starre blik recht naar me op.
’t Was een afgrijselijk gezicht!”

 

't Was een afgrijselijk gezicht!

De openingszin luidt: ‘Mijn vrouw is dood en al begraven.’ Het zou een fraai vertrekpunt kunnen zijn voor een romantisch liefdesverhaal met een tragische afloop. Maar ook voor een spannende thriller waarin tot het einde gegist kan worden naar de doodsoorzaak van de voorlopig naamloze vrouw.
Een nagelaten bekentenis van Marcellus Emants (1848-1923) is geen van beide: welgeteld na één bladzijde staat er ‘ik heb haar vermoord!’ en je hoeft nog maar een klein stukje verder te lezen om te begrijpen dat de hoofdpersoon volstrekt geen wroeging kent, en alleen maar worstelt met de vraag of hij ooit zijn zelfbeheersing zal verliezen waardoor zijn gruweldaad tot een schuldbekentenis zal leiden: een nagelaten bekentenis.
Daarbij kun je nog filosoferen over de dubbele bodem in het woord ‘nagelaten’: gaat het om nalatenschap? Dat suggereert, aansluitend op de dood van de vrouw, óók de dood van de ik-figuur – en dan is dit boek zijn testament. Of gaat het om nalatigheid? Dat betekent dat de bekentenis niet gedaan wordt – en dat is dan in tegenspraak met het boek dat er niettemin ligt.
Het is een merkwaardig boek, een decadent boek, een roman die volledig past in de traditie van het naturalisme, de stroming uit de tweede helft van de negentiende eeuw die beschouwd wordt als een reactie op de dromerigheid van de romantiek. Belangrijke vertegenwoordigers in ons land – althans voor zover het de romankunst betreft – zijn Louis Couperus, Herman Heijermans, Frederik van Eeden en vooral Marcellus Emants.
De romanticus probeert de werkelijkheid te ontvluchten door een beroep te doen op een glorierijk verleden, paradijselijke vergezichten, een hoopvolle toekomst, relativerende humor. De naturalist kiest voor de ratio, maakt een pas op de plaats, beziet de hem omringende werkelijkheid, benadrukt de betreurenswaardigheid ervan en toont de medemens in zijn volle naaktheid.
Idealisme wordt afgedaan als huichelarij, achter het fraaie masker van de bourgeoisie schuilt verderf, zwakte, verveling. Van Louis Couperus kennen we onder meer De boeken der kleine zielen, een cyclus die zich afspeelt in de hogere Haagse milieus, en die daarvan de vijandigheid, de bekrompenheid en de laagheid schetst op een manier die nog steeds diepe indruk maakt.
In de traditie van de Franse romanschrijver Emile Zola, de ‘vader van het naturalisme’, is Marcellus Emants, veel meer nog dan Couperus, een schrijver die genadeloos het fileermes hanteert en die zijn hoofdpersonen zonder enige vorm van empathie neerzet als casestudies, ziektegevallen, patiënten. Neem Willem Termeer, de ik-figuur uit Een nagelaten bekentenis. Termeer heeft er een heel boek voor nodig om zichzelf tot in de finesses te portretteren, en het beeld dat van hem oprijst is bepaald niet flatteus of hartverwarmend, ook al doet hij z’n best het ene excuus na het andere aan te voeren voor zijn verwerpelijke gedrag. De verontschuldigingen die hij aanvoert, hebben betrekking op zijn erfelijke belasting, zijn opvoeding, de omstandigheden – maar nooit op hemzelf.
Dat idee, van gebrek aan vrije wil, van gedetermineerd zijn door ‘race, milieu et moment’, zoals de Franse criticus Hippolyte Taine het noemde, is typerend voor het naturalisme. Maar gaandeweg denkt de moderne lezer bij herhaling: die Termeer, die van zichzelf zegt ‘ik ben nu eenmaal zoals ik ben’, die zou gewoon een keer een geweldige schop onder z’n luie, criminele achterwerk moeten hebben…
Anderzijds, om het naturalisme maar eens in een eigentijds perspectief te plaatsen: in 2010 publiceerde hersenonderzoeker Victor Lamme van de Universiteit van Amsterdam een baanbrekend boek met als titel De vrije wil bestaat niet: uit modern hersenonderzoek zou blijken dat die zogenaamd ‘vrije wil’ niet meer en niet minder is dan een misverstand. Het menselijk brein gaat z’n eigen gang en is uiteindelijk allesbepalend voor ons persoonlijke doen en laten. ‘De vrije wil is helemaal geen zinnige illusie, maar een oud mannetje dat op een bankje zit te kijken naar wat er allemaal om hem heen gebeurt,’ noteerde Lamme.
Tot slot: je kunt je afvragen of de pessimistische levenshouding die uit het boek naar voren komt alleen maar een pose is, of dat die diep in de schrijver zelf geworteld is. Wat Emants betreft: uit zijn eigen geschriften weten we dat hij bepaald niet het zonnetje in huis was. Over zijn rechtenstudie in Leiden schrijft hij: ‘In Leiden hield ik op een gezellig mensch te zijn’. Ook zijn latere leven kende weinig vreugde. Zijn derde vrouw schreef in een brief, dat hij eigenlijk in een inrichting voor zenuwlijders thuishoorde. En op zijn graf liet hij beitelen: ‘Beklaag nooit de verloste uit de krankzinnigheid die leven heet’ – woorden die zijn familie later weer liet verwijderen.
Eén ding staat vast: Emants kon geweldig schrijven en Een nagelaten bekentenis is dan misschien wel een merkwaardig boek, maar uiteindelijk ook een spannend boek – net als ander werk van hem geschreven in een proza dat nog altijd buitengewoon leesbaar is, vooral omdat Emants zich verre hield van de modieuze ‘woordkunst’ waarvan tijdgenoten als Lodewijk van Deyssel en andere auteurs uit de school der Tachtigers zich bedienden.
Lees hoe Willem Termeer op een avond besluit niet naar zijn maîtresse in Utrecht te gaan, maar naar zijn huis, waar zijn vrouw Anna in een diepe slaap verkeert. En hoe hij haar omzichtig nadert en met een dosis chloraalhydraat de dood injaagt. Het is filmisch, het is spannend, het is huiveringwekkend.

Mis niets en ontvang Nijhof Tekst in je mailbox

© 2024 Jos Nijhof