Ik tracht op poëtische wijze
ik tracht op poëtische wijze
dat wil zeggen
eenvouds verlichte waters
de ruimte van het volledig leven
tot uitdrukking te brengen
ware ik geen mens geweest
gelijk aan menigte mensen
maar ware ik die ik was
de stenen of vloeibare engel
geboorte en ontbinding hadden mij niet aangeraakt
de weg van verlatenheid naar gemeenschap
de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg
zou niet zo bevuild zijn
als dat nu te zien is aan mijn gedichten
die momentopnamen zijn van die weg
in deze tijd heeft wat men altijd noemde
schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand
zij troost niet meer de mensen
zij troost de larven de reptielen de ratten
maar de mens verschrikt zij
en treft hem met het besef
een broodkruimel te zijn op de rok van het universum
niet meer alleen het kwade
de doodsteek maakt ons opstandig of deemoedig
maar ook het goede
de omarming laat ons wanhopig aan de ruimte
morrelen
ik heb daarom de taal
in haar schoonheid opgezocht
hoorde daar dat zij niet meer menselijks had
dan de spraakgebreken van de schaduw
dan die van het oorverdovend zonlicht
Toen Andries Middeldorp, neerlandicus en oud-rector van ‘mijn’ school, het Visser ’t Hooft Lyceum in Leiden, in zijn laatste levensfase veroordeeld was tot een verzorgingstehuis, heb ik hem daar een keer of twee bezocht. In zijn huis in Oegstgeest bezat Middeldorp een aanzienlijke bibliotheek en ik weet nog goed hoe verguld hij was toen hij bij zijn vertrek van de school daaraan enkele eerste drukken van bundels van Gerrit Achterberg kon toevoegen. De sectie Nederlands kende zijn voorkeuren en wist met welk afscheidscadeau hij ingenomen zou zijn.
In de kleine kamer waar hij nu, enkele jaren na het overlijden van zijn vrouw, zijn laatste dagen sleet, was voor een bibliotheek geen plaats. Een half kastplankje was gevuld met nog drie boeken: de bijbel in de Statenvertaling, de verzamelde gedichten van Achterberg en het verzameld werk van Willem Elsschot. Dat klinkt misschien ongeloofwaardig en ik moet eerlijk toegeven dat ik het ook niet meer heel precies weet, maar ik weet nog wel wat hij antwoordde toen ik hem vroeg of het afscheid van zijn boeken hem niet zwaar was gevallen. Hij wees naar zijn voorhoofd en zei: “Wat het belangrijkste is, zit hier.”
Middeldorp beschikte inderdaad over een fenomenaal geheugen voor literaire teksten en wist bij menige gelegenheid uit het hoofd een treffende zin of versregel te citeren. Overigens bleek de hele sectie Nederlands daar bij mijn aantreden in 1975 behoorlijk sterk in te zijn: ik begreep dat ik heel wat had in te halen, en dat lukte me aardig. Langzaam maar zeker groeide ook in mijn hoofd het corpus aan teksten waaruit ik desgewenst kon putten wanneer ik dat gepast vond of gewoon, wanneer ik er zin in had. Tot op de dag van vandaag vergezellen die teksten me, niet altijd tot genoegen van Margreet en de dochters overigens…
Een gedicht dat zich al na een paar keer lezen in mijn hoofd nestelde is het hierboven geciteerde ‘Ik tracht op poëtische wijze’ van Lucebert. In mijn studietijd had ik met dat gedicht en met ander werk van Lucebert al kennis gemaakt, maar ook in de literatuurlessen in de bovenbouw bespraken we uiteraard het oeuvre van de zogenaamde Vijftigers – het hemelbestormende collectief waarvan Lucebert zichzelf met veel vertoon tot Keizer had gekroond.
Met Lucebert, Campert, Elburg kon je in de klas nog wel aankomen, beter dan met het hermetische werk van Kouwenaar bijvoorbeeld of met ‘Oote’ van Jan Hanlo, want dat vond een groot deel van de leerlingen van een ongekende waanzin. Verrast waren die leerlingen dan weer wel wanneer ze vernamen zich in deftig gezelschap te bevinden: in 1952 had VVD’er Willem Wendelaar in de Eerste Kamer immers al vragen over ‘Oote’ gesteld: “een onaanvaardbare uiting van kunst”, nota bene verschenen in een door de overheid gefinancierd tijdschrift. Als zo’n hooggeplaatste meneer het niks vond, dan was het misschien toch wel goed.
Terug naar Lucebert. Dat ik me het gedicht zo makkelijk eigen maakte, moet iets te maken hebben met de retorische kwaliteit ervan. Het is een gedicht met een cadans die ‘vanzelfsprekender’ is dan welk ander gedicht dat ik ken dan ook. Los van de inhoud is het een gedicht dat zich bij uitstek leent voor declamatie, voor de kansel, voor een krachtig versterkte microfoon, een open venster op de bovenste verdieping, een mensenmassa. Als ik op school in de aula een toespraak moest houden voor ouders en de conciërge had vooraf de spullen voor me klaargezet, dan oefende ik in de nog lege ruimte achter de microfoon graag met dit stuk Lucebert. Het was heerlijk om de woorden te horen galmen.
Wat misschien ook aan dat retorische karakter bijdraagt, is de structuur van het gedicht die gek genoeg nogal lijkt op het grondschema van een bevindelijk-gereformeerde preek. Met m’n katholieke roots ben ik in die wereld natuurlijk niet thuis, maar het was dezelfde Middeldorp die me, aan de hand van Achterberg, introduceerde in de stramme wereld van de protestantse orthodoxie. In het bedoelde type preek gaat het om 1. een objectieve boodschap (hier: de eerste en tweede strofe, dat wat de dichter heeft ondernomen en wat hem is overkomen); 2. de algehele staat waarin de mens verkeert (de volgende twee strofen, waarin de ‘ik’, de dichter, even buiten beeld is); 3. het genadeaanbod (dat waartoe de dichter zich heeft ‘bekeerd’). Ik verwacht niet dat Lucebert zelf aan de connectie met dit type preek heeft gedacht, het is een persoonlijke associatie, opgeroepen door een gedicht dat die evocatieve kracht dus blijkbaar heeft.
Een poging om dit gedicht-over-dichten nader te analyseren laat ik overigens achterwege. Er is genoeg over te vinden als je even googelt. Dit bijvoorbeeld, heel interessant, al staat mijn waardering los van alle geleerdheid die erop is losgelaten: https://neerlandistiek.nl/2020/07/ik-tracht-op-poetische-wijze-luceberts-school-der-poezie/.
Dat ik dit gedicht van dichter, tekenaar en schilder Lucebert (pseudoniem van L.J. Swaanswijk, 1924-1994) zo prachtig vind, zit ‘m niet alleen in de opvallende cadans, de hoge mate van ‘declameerbarheid’, maar ook in de magische werking van beelden als ‘de rok van het universum’ of van de herhaling in ‘stenen stenen dieren dieren vogels vogels’ en verderop in ‘schoonheid schoonheid’. En er is meer: de onbegrijpelijkheid misschien wel en ook de laatste strofe waarin het stof lijkt neer te dalen en het gedicht tot rust komt. Maar heel precies krijg ik de vinger er niet achter.
Tot slot: er leek altijd ‘iets fouts’ aan de galm die ik ervoer in die lege aula op school. Ik hoopte eigenlijk maar dat niemand me zou horen. En hier moet ik toch nog een keer die rare Bertus Aafjes citeren met zijn uitspraak “Lees ik Luceberts poëzie, dan heb ik het gevoel dat de SS de poëzie is binnengemarcheerd.” Het zijn immers niet alleen de vormkenmerken, het zijn ook de grote, soms ronkende woorden, in dit gedicht alleen al, bijvoorbeeld waar we lezen over ‘de ruimte van het volledig leven’ (je denkt aan Lebensraum…), ‘in deze tijd’, ‘schoonheid’, ‘de mens’, enzovoort.
Bekend van Lucebert is zijn lange gedicht ‘Verdediging van de Vijftigers’, ook een gedicht als een speech, een soort manifest met de krachtige beginregels: “kameraden, in onze conjecturale taal geschreven, / zijn onze verzen vaak te zwaar met ervaring geladen”. Retorischer kan het haast niet, inclusief de vette knipoog naar het communistische jargon. Laat ik het minder stellig zeggen dan Aafjes, maar toch een beetje provocerend: Stalin, Mussolini, Hitler: hun toespraken bewegen als het ware op dezelfde cadans en binnen een vergelijkbaar taalveld als een deel van Luceberts poëzie.
In de werkelijk schitterende biografie (2024) van Mark Schaevers over Hugo Claus die ik onlangs las, kwam ik het oorlogsverleden van Lucebert weer eens tegen. Ik begreep dat Claus in zijn roman Een zachte vernieling uit 1988 in verhulde vorm al zinspeelde op wat later in de Lucebert-biografie (2018) van Wim Hazeu nader zou worden toegelicht: diens vrijwillige aanmelding, samen met Hans Andreus, in maart 1943 bij de Waffen-SS. Ik wil er verder niet op ingaan, alleen al omdat het oorlogsverleden van zoveel schrijvers, inclusief onder anderen dat van Hugo Claus zelf, alleen maar besproken kan worden met heel veel nuance. Waar het mij om gaat, is dat de ‘verleiding’ van het nationaalsocialisme hier en daar een echo vindt in de gedichten van Lucebert. Maar ik zal vast niet de eerste zijn die dat opvalt.