Koos Schuur, Het kind en ik

 

Het kind en ik

Wanneer des nachts de donkre vogels komen
en ons weer wekken met hun stalen stem,
roept hij heel zacht mijn naam en zeg ik hem
dat het weer nacht is en wij samen dromen.

Beneden op de trap is alles duister;
daar zit hij op mijn knie en luistert hij
naar wat mijn stem nog liegen kan, waarbij
het dreunen wedijvert met mijn gefluister.

“Slaan ze de trom, Koos, zijn het de kabouters
die weer een optocht houden door de straat?
Ziet de politie hen dan niet, die stouterds?”

Geef mij vannacht – dat ik mij niet verraad –
voor deze schande weer een nieuwe leugen
die voor dit slaapzwaar kind, god, nog kan deugen!

Naar wat mijn stem nog liegen kan

Van Martinus Nijhoff is er een gedicht met dezelfde titel, ‘Het kind en ik’ – met de beginregels “Ik zou een dag uit vissen,/ ik voelde mij moedeloos” – dat veel bekender is. Zowel qua vorm als qua inhoud heeft het niets met dit oorlogsgedicht van Koos Schuur te maken. Want een oorlogsgedicht is dit: het duurt maar even voordat de lezer begrijpt de ‘donkre vogels’ te moeten interpreteren als bommenwerpers en de ‘stalen stem’ als het gierende geluid dat vliegtuigen maken.
Het zijn metaforen, vergelijkingen waarvan het object (bommenwerper; gierend geluid) achterwege blijft en alleen het beeld (donkere vogels; stalen stem) genoemd wordt. Bijzonder is dat verderop de ik-figuur als het ware door de mand valt met een minder voor de hand liggende metafoor die het kind gerust zou moeten stellen: het bommengedreun is zogenaamd afkomstig van op trommels slaande, door de straat marcherende kabouters.
De houdbaarheidsdatum van dat sprookjesbeeld lijkt te zijn verstreken: het kind heeft het te vaak gehoord en begint te twijfelen. De gebeurtenissen in het gedicht zijn immers niet eenmalig, ze hebben zich eerder voorgedaan (zie het woordje ‘weer’ zowel in de tweede, de tiende als in de dertiende regel)  en zullen zich ook in de toekomst blijven voordoen (zie ‘nog’ in de zevende en in de laatste regel). In meer algemene zin: oorlog is er altijd geweest en zal er altijd blijven.
Het is behoorlijk een-op-een allemaal in ‘Het kind en ik’, waarin zelfs geen onderscheid wordt gemaakt tussen het zogenaamd ‘lyrische ik’ en de persoon van de auteur: zie de naam ‘Koos’ waarmee het kind de man – de vader? het zal haast wel – aanspreekt. Het is pijnlijk authentiek en eigenlijk bevalt me dat goed: ik denk dat ik het fijner vind om ‘Koos’ te lezen dan ‘pa’ of ‘pap’.
Deze Koos overigens, Koos Schuur (1915-1995), opereerde met zijn kleine oeuvre enigszins in de marge van de Nederlandse literatuur. Dat neemt niet weg dat hij als redacteur van het naoorlogse tijdschrift Het Woord als een van de wegbereiders wordt gezien van de vernieuwende poëzie van de Vijftigers. Vreemd genoeg veronderstelt dat een bepaalde hang naar het experiment en naar het irrationele, waarvan althans in ‘Het kind en ik’ (uit de bundel Herfst, hoos en hagel van 1946) nog amper sprake is.
Naar de vorm is het gedicht een gaaf sonnet, met zoals gezegd fraaie beeldspraak, met een eigenzinnig rijmschema, met klinkende alliteraties (‘weer’, ‘wekken’; ‘stalen’, ‘stem’), middenrijm (‘zacht’, ‘nacht’), assonanties (‘slaapzwaar’; ‘god’,’nog’), en er is een jambisch metrum dat hier en daar functioneel wordt verstoord (‘Slaan ze…’, ‘Ziet de…’).
Zo kun je het gedicht uitvlooien op een scala aan vormelementen, waardoor het zich buitengewoon goed leent voor een beginnerscursus in de ars poetica. ‘Het kind en ik’ vormde dan ook aangenaam materiaal voor m’n poëzielessen: niet alleen om die vormkenmerken overigens, maar ook omdat leerlingen het – net als ik – om z’n begrijpelijke en ontroerende inhoud bijzonder konden waarderen.
Een sonnet heeft ook altijd een wending, zoals bekend, een ommekeer van persoonlijk naar algemeen bijvoorbeeld, van aanloop naar conclusie, van zwartgallig naar hoopgevend, en zo eindeloos door. Vaak ligt die wending na het octaaf, de eerste acht regels. Je zou kunnen zeggen dat dat ook hier het geval is, doordat het perspectef verschuift van de volwassene naar het kind.
Maar meer nog ervaar je als lezer een wending verderop, na het eerste terzet, waar de ik-figuur zich rechtstreeks richt tot (een) god, als was het een gebed. Vooral de wanhoop die ‘Koos’ daar bevangt, en die zich eerder al heeft aangediend, maakt het gedicht sterk. Die vertwijfeling, ‘hoe hou ik de ellende weg voor mijn kind’, is een topos in de geschreven en gezongen literatuur. Ik moet bij ‘Het kind en ik’ bijvoorbeeld denken aan het voor jonge ouders herkenbare ‘Mijn zoon’ van Anna Enquist:

Mijn zoon stormt door het huis,
een roffel op de trap. Hij is
zichzelf een motor. Het lied
dat in hem leeft ontsnapt hem
soms. Ik hoor hem zingen
op de gang en zwijg.

’s Nachts is hij bang, hij twijfelt
aan zichzelf, aan ons, de wereld.
Ik neem hem in mijn arm
en zonder spreken vaag ik
de oorlog weg en kinderkanker,
mijn eigen dood, het monster van de tijd.

Ik lieg hem voor en red hem
tot wij beiden slapen in gestolen veiligheid.

Dezelfde behoefte aan het bieden van bescherming, dezelfde noodzaak tot liegen, hier niet rechtstreeks gerelateerd aan een oorlog, en waarschijnlijk daarom veel meer met de wanhoop als opflakkerende emotie van de ik-figuur zelf: oorlog, kinderkanker, de dood, de voorbijgaande tijd – het zijn de angsten van de moeder, weliswaar in gang gezet door de angsten van het kind (”s Nachts is hij bang…”).
Het zou al heel gek zijn als dit onderwerp ook niet aan de orde zou komen in liedteksten en natuurlijk maak ik ook nu weer een zachte landing in de popmuziek, en dan vooral die van de Amerikaanse westkust waar nu eenmaal mijn hart ligt. Oerhippie David Crosby, de 80 gepasseerd inmiddels, schreef voor zijn zoontje een song die gaat over het ongemak te moeten liegen over een wereld die minder mooi is dan het kind kan bevroeden, een wereld met misleidende commercie, liegende politici  en andere ‘crap’. Net als Koos Schuur heeft hij het er moeilijk mee: “I am uncomfortable lying to a child” en: “Somehow I must come up with better stuff”.
Het nummer, ‘Dream for him’, kwam terecht op Looking Forward van Crosby, Stills, Nash and Young uit 1999, bij nader inzien helemaal niet zo’n slecht album, maar dat terzijde. Klik op link en luister vooral naar de oerversie op Live at the Wiltern van CPR (Crosby, Pevar, Raymond) van een jaar eerder. Het is een van de allerbeste live(dubbel)albums die ik ken, met een paar fantastische musici en met een Crosby die kristalzuiver zingt, liefdevol mijmert, maar soms ook venijnig uithaalt – alsof zijn stem zich nooit iets heeft aangetrokken van zijn overdadige drank- en drugsgebruik.
Laten we hem die zonden vergeven. Want wie met zoveel tedere emotie kan schrijven, over een kind, voor een kind, die deugt. Net als Anna Enquist. Net als Koos Schuur.

 

Mis niets en ontvang Nijhof Tekst in je mailbox

© 2024 Jos Nijhof