“Ik nam een nieuw stukje blauw krijt, het hardste blauw op aarde. Daarmee zette ik het papier voor driekwart vol. Niet luchtig of wazig, maar goed dik. Ik wou vooral een duidelijke tekening maken. Het karwei kostte wel veel krijt, maar aan materiaal heeft het op onze school nooit ontbroken. Als mijn krijtje weggesleten was nam ik weer een nieuw. Aldus ontstond een venijnig blauwe hoge muur. Papier, dusdanig bewerkt, blijft niet helemaal vlak. Toen die muur klaar was bolde het papier een beetje. Ik had het blauw er zo dik op gezet dat er een laagje blauwsel, als stof, over het papier lag. Door mijn schepping onder de lessenaar even rechtop te houden deponeerde ik dat losse blauwsel op de grond. Wat overbleef was dus een kolossale, agressief blauwe vlakte, die niet eens zo heel erg afgaf. Bovendien had ik de bovenkant, hoewel misschien niet helemaal waterpas, toch aardig recht gekregen. En dan smoezelige van het papier kon geen mens zien, want het zat nu veilig onder het blauw. Het meeste werk was achter de rug, de rest was gauw gebeurd.
Boven op het blauw tekende ik een half rondje, een heel, heel klein notendopje met een mastje ter grote van nog niet eens een hele lucifer en daar weer aan vast een dwarszeiltje. Het dingetje was tegenover de rest niet meer dan een vlieg. In een wip was het klaar. Rechts boven, vlak onder de rand van het papier, schreef ik zo netjes als ik kon de titel: Het kerstfeest der vissers.
Het klinkt misschien vreemd, maar ik was het eerst van allemaal klaar. Ik keek mijn werk eens over, blies er eens langs om te kijken of er nog los blauwsel op lag, maar dat was niet zo en toen ging ik met mijn werkstuk naar onze tekenleraar. Hij nam de grote blauwe vlakte van mij aan en bekeek hem een poosje aandachtig.
‘Dat blauw,’ vroeg hij. ‘Wat is dat eigenlijk?’
‘Dat is de zee,’ zei ik.
Hij bracht de tekening dichter naar zijn ogen en las hardop de woordjes in de rechter bovenhoek: Het kerstfeest der vissers.
‘Waar zijn die vissers?’ informeerde hij.
‘Aan boord,’ zei ik.
‘Aan boord?’ vroeg hij. ‘Aan boord waarvan dan?’
‘Aan boord van dat schip,’ zei ik en ik wees met mijn wijsvinger het stofje aan.
Onze tekenleraar keek een hele poos naar dat nietigheidje, toen snel even naar mij en vervolgens weer op het blauwe papier. Zo bleef hij tamelijk lang zitten turen.
Ineens deed hij iets wat ik nog nooit aanschouwd had: hij nam zijn pet af. Die pet, die koekepan, nam hij echt en werkelijk van zijn hoofd. En terwijl hij hem omgekeerd vast hield, zodat de voering te zien was, zei hij: ‘Daar neem ik mijn pet voor af!’
Toen zette hij hem weer op en zo bleef het.”
De Nederlandse literatuur ontbeert een kerstverhaal in de trant van A Christmas Carol (1843) van Charles Dickens: een verhaal dat de eeuwen trotseert, dat steeds weer nieuwe bewerkingen, berijmingen, dramatiseringen, verfilmingen uitlokt en dat in minstens een van die verschijningsvormen bij elke kerst weer opduikt. Ik vind het trouwens een draak van een verhaal, maar dat terzijde.
Wij kennen De herdertjes lagen bij nachte en andere evergreens, we kennen de Gijsbrecht van Aemstel van Joost van den Vondel dat zich weliswaar afspeelt in de kerstnacht, maar het is taaie kost en wordt vanwege zijn opvoeringstraditie toch vooral geassocieerd met Nieuwjaar. Bovendien, in feite verwijst alleen de beroemde Rey van Klaerissen rechtstreeks naar het feest van kerstmis:
O Kerstnacht, schooner dan de daegen,
Hoe kan Herodes ’t licht verdraegen,
Dat in uw duisternisse blinckt,
En wort geviert en aengebeden?
In die laatste dagen voor de kerstvakantie is er dus niet veel waarop de leraar Nederlands die zich graag verliest in de nobele kunst van het voorlezen terug kan vallen. Natuurlijk, Godfried Bomans, schrijver van de decembermaand bij uitstek, heeft enkele sfeervolle verhalen in kerstsfeer geschreven, maar eerlijk gezegd raakte het proza van Bomans al gedateerd in de eerste jaren van mijn leraarschap.
Er is één verhaal, van een vrijwel volkomen vergeten schrijver, dat het in die laatste periode van het jaar goed deed. Ik zeg met opzet ‘deed’, want ik vrees dat ook dit verhaal nauwelijks meer de potentie heeft een jong publiek te amuseren. Dat verhaal heet ‘Het kerstfeest der vissers’ en het is te vinden in de bundel Welkom in zee! (1970) van Joop Waasdorp. Een bundel die daarnaast juweeltjes bevat als ‘Houten fiets’, ‘Honden’ en ‘Tussen de cowboys’.
Joop Waasdorp (1917-1988) was een freelance journalist, een vrijbuiter, iemand van twaalf ambachten en dertien ongelukken en een verhalenschrijver wiens verzameld proza, posthuum uitgegeven in 1989, welgeteld 530 ruim gezette bladzijden telt. Hij werd gewaardeerd als vertaler van George Orwell en onder de titel Halve muiterij verscheen in 2006 nog een bundeling van zijn beste werk, maar daar is het dan ook bij gebleven.
Gesteld dat een leraar Nederlands het in die laatste week voor de kerstvakantie toch eens zou willen proberen met ‘Het kerstfeest der vissers’, wat heeft hij dan, behalve een goede voorleesstem, verder nog nodig? Helaas, hier gaat het alsnog fout. Want het verhaal komt het beste tot z’n recht met onder handbereik een attribuut dat inmiddels uit het klaslokaal verdwenen is: een zwart schoolbord met een blauw krijtje – of desnoods een whiteboard met een blauwe stift.
Dat bord is nodig om als het ware mét de jeugdige hoofdpersoon aan het eind van het verhaal mee te tekenen, en zo de handeling naar zijn climax te helpen. Nou ja, misschien lukt het ook zonder zwart of wit bord, en volstaat een projectie op het zogenaamde digitale smartboard.
De ik-figuur is de wanhoop nabij, wanneer hij in de laatste tekenles voor de kerstvakantie de opdracht krijgt een tekening te maken van ‘iets uit de buitenwereld (…), iets, hetzij mens, ding of dier, dat onze aandacht had getrokken’. Terwijl het einde van het lesuur nadert en om hem heen de fraaiste tekeningen worden voltooid, staart de jongen in paniek naar een blanco papier ‘van ongeveer vijftig bij zestig centimeter’ totdat hij alsnog, zonder zich daarvan werkelijk bewust te zijn, een briljante ingeving krijgt…