De schepen
Ik hoor vanavond verre schepen fluiten
En, even hopend, schoon ik niets meer wacht,
Druk ik mijn hoofd tegen de kille ruiten
En zie de haven in den blauwen nacht.
Vertrouwd geluid, ik hoorde u reeds als kind,
Soms midden in den nacht, maar meestal tegen
Den avond bij het opgaan van den wind,
Als moeder zei: “wij krijgen zeker regen!”
Toen dacht ik reeds aan dezen die vertrekken
Ver van het huis en het misprezen land,
De begenadigden, de zachte gekken
Die immer zoeken naar een vaderland,
En in mijn droomen voer ik met hen mee.
Ofschoon geboren in een buurt der haven,
Bereikte ik nooit den oever van de zee,
Laat staan Tananarive of Tamatave.
Het kind dat aan zijn lot nooit gansch kon wennen
En door zijn droom nog voortleeft in den man,
Weet nu dat een klein stukje heide en dennen
Alles bevat wat de aarde geven kan.
Maar soms, al ben ik bitter en gehard
Door ’t leven, overstroomt een niet te stuiten
Vloed van verlangens mijn onwillig hart
Als in den nacht de verre schepen fluiten.
“Hoe komt wie vliegt ooit tot bedaren, / en wie niet vliegt ooit van zijn plaats” schreef de dichter J.A. Emmens. Zijn Vlaamse collega Jan van Nijlen (1884-1965) lijkt die gedachte nauwgezet te hebben uitgewerkt in zijn gedicht De schepen.
Te oordelen naar wat er over hem als persoon geschreven is, was Van Nijlen een onopvallende man met een bescheiden karakter. Toch wist hij het ver te schoppen in de letteren: critici in Nederland, vooral uit de hoek van het vermaarde tijdschrift Forum, hadden grote bewondering voor zijn poëzie en voor zijn eruditie op vele terreinen van kunst en cultuur. Van Nijlen was een romanticus, een dichter van het verlangen en de berusting: “Iedere morgen rijs ik met ’t verlangen / Anders te zijn dan ik des avonds was” dichtte hij.
Hoe oud moet je eigenlijk zijn om een dichter als Jan van Nijlen te begrijpen en te waarderen? Dat is een serieus probleem van het literatuuronderwijs: er is een bepaalde rijpheid nodig om ten diepste kennis te kunnen nemen van een groot deel van wat er geschreven is.
Hoe kun je de melancholie van Arthur van Schendel verstaan als het leven je nog in alle vrolijkheid toelacht? Wat moet je met de ziekelijk over een verloren liefde tobbende Gerrit Achterberg als je zelf de eerste, aarzelende schreden op het liefdespad hebt gezet? Of met A. Roland Holst, die schrijft over een teloor gegane wereld, terwijl die van jou net open gaat? De literatuur, en vooral de poëzie, dat is nu eenmaal niet zelden een zaak van mannen en vrouwen die danig door het leven gepijnigd zijn.
Waarschijnlijk moet je inderdaad, zoals Van Nijlen in De schepen aangeeft, althans in enige mate ‘bitter en gehard door ’t leven’ zijn om de werkelijke ontroering te ervaren. Maar wat je primair nodig hebt voor een goed begrip, dat is niet alleen een leraar die van het onderwijs in de literatuur tegelijk levenslessen maakt, maar ook en vooral verbeeldingskracht. En die kun je ontwikkelen: door goed om je heen te kijken, door veel te lezen, door vaak naar het theater te gaan…
Verbeeldingskracht is een van de grootste geschenken waarover een mens beschikt, een buitengewoon krachtig vermogen dat het voor oud én jong mogelijk maakt zich te verplaatsen in – bijvoorbeeld – de ik-figuur uit Van Nijlens De schepen. Die ‘ik’ is min of meer jaloers, zoals we dat allemaal weleens zijn, op ‘de zachte gekken’: de avonturiers, de globetrotters, de bergbeklimmers, de poolbedwingers.
Alleen al dat ‘fluiten van de verre schepen’ in zowel de eerste als de laatste regel roept een universum van verlangen op. Het doet denken aan de talloze songs waarin schepen fluiten, voorbij varen, aan de horizon verdwijnen, enzovoort. Mijn muzikale held, de Brit Peter Hammill dichtte: “Ships pass in the night / And in their wake they leave just phosphorescence”. Zijn landgenoot, de legendarische Jack Bruce zong over “Ships in the night riding the waves / Yesterday slips into the haze”. De chagrijnige, maar fantastische Amerikaans-Ierse bard Van Morrison, de grootste romanticus van de drie, schreef: “And when that fog horn whistle blows / I got to hear it / I don’t have to fear it”.
Je kunt niet anders, je moet wel luisteren naar die sirenenzang van de scheepsfluit, je moet je gezicht wel tegen dat koude raam drukken, je moet wel gaan dromen. Maar het zal jouw werkelijkheid niet worden, en ouder geworden leg je je daar gelaten bij neer. Al steekt dat verlangen af en toe tóch weer de kop op, heviger en overvloediger zelfs dan in je jeugd. Want het besef breekt door, dat met het klimmen der jaren het onbereikbare alleen maar onbereikbaarder is geworden.