“EEN SCHUIMRUBBEREN POP Marc die verderop door de struikengordel die de Pikkreek omgeeft, gebroken is, komt langs het water naar me toe rennen. Hij is lijkbleek en zelf kan ik het trillen van mijn benen ook niet beheersen. Een elektrische stroom gaat door mijn spieren heen.
‘Een ontploffing’ schreeuwt hij, ‘er heeft iemand op een stuk oorlogstuig getrapt, er liggen hier nog mijnen zeggen ze’.
Het laat me koud. Ik geloof dat niet eens.
‘René’ zeg ik mat en wijs naar het water. De naam wil nauwelijks over mijn lippen komen.
‘Wat?’ vraagt Marc hijgend.
‘Hij is gevallen’ zeg ik, ‘in het water’. Hoe kan ik hem uitleggen wat er gebeurd is.
‘Voorover’ zeg ik nog dwaas, ‘hij kwam niet meer boven, daar, aan de andere kant’.
Marc is even geschrokken als ik, hij kijkt wild rond.
‘We moeten iets doen’ zegt hij en dan roept hij zijn ‘oehoe’ weer naar de anderen, die dichtbij terugroepen.
Even nadien staan we, een kleine bemodderde haveloze bende, met gescheurde hemden, sommigen met schrammen en bloedneuzen – de ontploffing heeft hen met hun gezicht in wortels en stronken geslingerd -, bleek en rillend, dicht bijeengegroept naar de overkant te kijken. Niemand weet het eerste ogenblik wat te beginnen. Het liefst zouden we nu de vlucht nemen, zo snel mogelijk, maar René ligt daar in het moeras. Misschien leeft hij nog. Hoewel geen van ons dat gelooft.
‘Het is nog maar een paar minuten geleden dat hij onderging’ zeg ik, ‘als we direkt iets doen…’
Marc heeft nu zijn zelfbeheersing alweer gedeeltelijk terug.
‘We vormen een rij’ zegt hij, ‘we houden elkaar vast, ik ga voorop’.
Resoluut stapt hij het stinkende zwarte water in, waarin langs de oever kleine witte bloemen drijven. Voorzichtig, de bodemvastheid beproevend met zijn stok, gaat hij verder. Wij volgen. Het gaat. De zandbodem blijft vast. Er is geen modder. Deze plas lijkt niet tot de eigenlijke moerassen, waar we doorheen zijn gekomen, te behoren, het is duidelijk meer een kreek.
Omzichtig zetten we eerst onze tenen op de bodem, dan de volle voet. Nu zijn we midden in de plas. Een soort walg om naar beneden getrokken te worden bevangt mij. Maar de plas wordt niet dieper dan een halve meter en reeds gaat het water om onze benen zakken.
Onder water ligt een geelachtige langwerpige gedaante.
Daarbij houden we stil.
Sommigen waden, uiterst voorzichtig nog steeds, naar de kant, de anderen blijven staan. Alsof het afgesproken is bukken Marc en ik ons en we tillen de lichtkleurige vorm die haast niets meer weegt uit het water, hij bij het hoofd, ik aan de voeten. En gelijk zien we de monsterlijke verandering die zich voltrokken heeft. De andere jongens schrikken en zijn ineens aan de kant, waar het veiliger lijkt dan hier, in het geheime rillende water, met dat ijzingwekkende.
We dragen het lichaam naar de smalle zandstrook aan de voet van de hoge oever en leggen het daar neer.
‘Ik wil naar huis’ zegt een jongen ineens, half huilend.
Maar Marcs felle ‘godverdomme’ brengt hem tot zwijgen.
Het is ons teveel, allemaal. Onze gedachten trekken dicht naar elkaar toe. Wat daar ligt is buiten ons verbond. Het is ons vijandig omdat het ons angst aanjaagt.
Op het witte zand ligt een vreemd, grijzig-licht, kleurloos iets, gestroomlijnd van vorm als een vis. De benen naar de voeten smaller wordend, de voeten zelf kleine onherkenbare stompen.
De huid is sponzig met wijde poriën en er lopen overlangse leverrode strepen over aan de zijden. Een schuimrubberen pop, waarvan de kop zacht heen en weer beweegt aan een tot duimdikte ingeschrompelde hals. Met ontzetting kijken we naar die grotesk ontkennende kop: een onbeschrijflijk misvormde klomp gestold vruchtvlees, groen en geel; een platronde meloen, een scheve sponzige maan, zonder ogen, de neus weggezonken; uit het gat dat de mond geweest is steekt een spierwitte aan de randen bruinige krullende tong.
En het ergste is dat dit wezen ondanks alles nog een zekere blijmoedigheid aan de dag lijkt te leggen. De kop wiegelt zacht in de opgaande wind en om de zeeplantenmond zweeft een soort onzichtbaar vegetatief spotlachje, dat mij het zweet doet uitbreken.
De jongens staan als verlamd; zelfs Marc, die pogingen doet iets te zeggen, stokt de stem in de keel.
Een van ons moet overgeven. Hij stikt haast in zijn braaksel.
Ik kijk naar het ding op de grond; een afschrikwekkend beeld dat elk ogenblik tot onvermoed en afgrijselijk leven kan komen.
Of wij nu kunstmatige ademhaling moeten toepassen, vraagt er een wanhopig. Niemand vloekt op hem. Marc, uit de ban van de verschrikking, kan weer praten.
‘Dat is niet nodig’ zegt hij met geknakte stem.
Ook zijn gedachten proberen te begrijpen weet ik, maar het gaat niet, het kan niet, – zullen wij dit ooit begrijpen? Zullen we hier ooit verstandig, oud, rijp genoeg voor worden?
Misschien is het een uitverkiezing, zoals de dominee op de catechisatie ons tracht uit te leggen, dat wij hierbij zijn, veeleer dan een ongeluk.
We durven, na de eerste keer dat we het uit het water getild hebben, dit wezen niet meer aanraken. Een angst voor vergiftiging, voor besmetting met onnoembare ziektekiemen houdt ons daarvan terug.
We moeten nu naar het dorp. Waar niemand dit ooit zal begrijpen, de dokter niet, onze ouders niet, niemand. En dat de onderwijzer dit zal geloven: ‘Waanzin!’ ‘Maar wij hebben hem niet doodgemaakt…’
Geen mens ter wereld zal dit kunnen begrijpen. Wij zijn met elkaar deelgenoten van een afschuwelijk geheim, waarvan we de oplossing niet eens kennen.
Ik besef plotseling dat ik moet urineren. Het doet me goed. Met mijn water, dat direkt door het natte zand weggezogen wordt, verlaat een zinderende opgekroptheid mijn buik. Het doet pijn omdat het zolang geleden is. Op het zand blijven schuimblaasjes achter.
De pop die zich, verbeeld ik mij, in het geniep ligt te verheugen op onze terugkeer, zijn monsterlijke tong achter onze ruggen nog verder zal uitsteken straks, schuddebolt onafgebroken aan zijn rubberen hals.
Dan zegt Marc dat we op moeten schieten. We gaan.
In de moerassen kwaken kikvorsen verachtelijk. Een uil stoot zijn doffe kreet uit. Onzichtbare waterdieren achter het riet. De kille stijgende modderdamp benevelt ons, verdooft ons denken aan almaar datzelfde ene ding.”
Onlangs las ik Veen, dras, moeras, het in 2022 verschenen non-fictie boek van Annie Proulx waarin ze haar lezers attendeert op de kapitale vergissing van de eeuwenoude traditie van het droogleggen van moerassen en veengebieden. Van Annie Proulx wil ik nou eenmaal alles lezen, dus ook deze beschouwing over draslanden wereldwijd, al gaat het hier niet om een onderwerp dat me bij voorbaat interesseert.
Hoe dan ook, ik bewonder het onverminderde activisme van een 87-jarige schrijfster van wie ik alle romans en verhalen tot me genomen heb met een zeldzame gretigheid. Je voelt de hartenpijn als Proulx de teloorgang schildert van de landschappen van haar jeugd, van de meanderende beken en van de moerassen en veengebieden die overal ter wereld zijn ontgonnen en drooggelegd om te worden omgezet in landbouwgrond.
Complete ecosystemen die – grotendeels onherroepelijk – naar de knoppen zijn geholpen, met desastreuze gevolgen voor mens en milieu. Vrolijk word je er niet van, maar soms kun je even bijkomen, bijvoorbeeld waar ze inzoomt op vormen van veengrond zoals die her en der als achtergrond verschijnen in (oer)oude teksten.
Toevallig las ik tegelijk met dit laatste boek van Proulx voor het eerst van m’n leven Woeste Hoogten van Emily Bronte, de roman waarin verontrustende beschrijvingen passeren van Yorkshires ‘wily, windy moors’ zoals Kate Bush ze bezong in haar fantastische Wuthering Heights.
Maar Veen, dras, moeras leidde m’n hoofd toch vooral naar Jacques Hamelink en dan met name naar diens verhaal ‘Een opgehouden onweer’ uit de bundel Het plantaardig bewind (1964). Sommige zinnen van Proulx lijken als het ware de theoretische opmaat naar dat verhaal, zoals deze: “In het uitgestrekte, moerassige woeste land kan het een hels karwei zijn om je weg te vinden: op de gedeeltelijk droge gronden en door de afwezigheid van oriëntatiepunten dwaalt je blik hulpeloos langs de monotone horizon.”
Misschien had ik het, los van Annie Proulx, liever over een ander verhaal van Hamelink gehad, namelijk ‘Spaldarg’ uit de bundel Horror vacui (1966). Dat verhaal is me eigenlijk net iets dierbaarder, maar ik vind de ‘moeraslink’ interessant en bovendien: het verhaal ‘Spaldarg’ bestaat allang niet meer…
Dat laatste vraagt om een toelichting. In Gehandhaafde verhalen maakte Hamelink in 1979 schoon schip: zonder pardon verklaarde hij dood wat hem niet langer beviel uit zijn eerste drie verhalenbundels – naast Het plantaardig bewind en Horror vacui ook nog De rudimentaire mens (1968). Slechts zes verhalen bleven over. Uit Horror vacui (1966) kwam niets meer in aanmerking, uit Het plantaardig bewind resteerden vier verhalen, waaronder ‘Een opgehouden onweer’, uit De rudimentaire mens twee. ‘Goed’ was voor Hamelink overigens niet meteen ‘goed genoeg’: de gehandhaafde verhalen werden ook nog eens opnieuw geredigeerd.*)
Na deze eerste schoonmaak haalde ook de dichter Hamelink de stofkam door zijn werk. Poëzie is het genre dat hij tot zijn dood in 2021 bleef beoefenen nadat hij het proza de rug had toegekeerd. Een bijzondere ontwikkeling trouwens: heel wat schrijvers maakten hun debuut juist als dichter en ontwikkelden zich na die ‘jeugdzonde’ tot prozaschrijver.
‘Een opgehouden onweer’ stond als studietekst in Indringend lezen 2, het inmiddels afgeschreven schoolboek waarmee neerlandicus en latere hoogleraar W. (Willem) Drop in de jaren zeventig de toen populaire methode van de ‘close reading’ in het onderwijs introduceerde. Tijdens mijn studie had ik uitgebreid kennis gemaakt met die vorm van verhaalanalyse, vooral aan de hand van W. Blok (over Couperus, Van oude dingen… ) en A.J. Sötemann (over Multatuli, Max Havelaar).
Net als de rest van de sectie kon ik overigens aardig overweg met Indringend lezen en als leraar dat van een schoolboek te kunnen zeggen is al heel wat. Er waren ook jaren met – naar pas in de praktijk bleek – volstrekt onbruikbare methodes. Over één boek, ik weet niet meer welk, zei een collega ooit: “Dat? Dat is geen boek, dat is een ordeprobleem.”
Van de voorbeeldteksten in Indringend lezen is dat van Hamelink me het meest bijgebleven en nieuwsgierig geworden las ik indertijd ook zijn andere verhalen, een aangename nadere kennismaking. Van deze lezer had de schrijver dus niet zo streng voor zichzelf hoeven zijn.
‘Een opgehouden onweer’ doet in de verte denken aan de beroemde roman Lord of the flies (Heer der vliegen) van William Golding. Een groep jongens met verschillende niveaus van weerbaarheid die ongewild in een situatie terechtkomen waaruit ontsnappen niet mogelijk is: inhoudelijk is het niet meer dan dat, maar een haast ondraaglijke sfeer van beklemming is in beide teksten akelig voelbaar.
Aan het fragment hierboven gaat het een en ander vooraf uiteraard. Vooral de figuur René wordt meteen aan het begin uitgebreid geïntroduceerd, waarna als samenvatting volgt: “Het was dus wel een wat vreemde jongen maar dat zijn afwijking tot zo katastrofale gebeurtenissen zou leiden, had niemand kunnen voorzien”. Die zin kreeg bij Drop de nodige aandacht, herinner ik me, want het is een prachtig voorbeeld van een zogenaamde vooruitwijzing, een tekstfragment dat spanning oproept, de lezer nieuwsgierig maakt: wat zullen die ‘katastrofale gebeurtenissen’ dan wel zijn? Hamelink is een meester in dergelijke manipulatieve verteltechnieken.
Ook ‘Spaldarg’ attendeert de lezer op het typische karakter van de hoofdpersoon, maar daar al meteen in de eerste zin: “Bernard Spaldarg was beslist de merkwaardigste jongen die we hier ooit hebben meegemaakt”. Minder geraffineerd misschien, maar toch ook nieuwsgierig makend.
En om een ander, sterker voorbeeld te geven: ergens aan het eind van ‘Spaldarg’ staat het zinnetje: “Toen kwam die zondag.” Vier woorden, een zinnetje van niks eigenlijk, maar je moet wel van staal zijn als je op dat moment je boek weglegt.
*) Het gekozen fragment citeer ik niet uit Gehandhaafde verhalen, maar uit mijn eigen exemplaar, de zevende druk, van Het plantaardig bewind (waarvan Hamelink dus graag had gewild dat ik het in de papierversnipperaar had gegooid)