“Op een dag die ongewoon warm was voor de tijd van het jaar maakte de reusachtige m van majestic zich los van de voorgevel om met slopende gevolgen vier verdiepingen lager op een tafeltje te vallen waaraan een heel oude en heel dove dame, een van de eerste kerstgasten, had besloten thee te drinken in de milde, bijna zomerse zonneschijn. Ze had even de andere kant op gekeken, verklaarde ze aan Edward met een heel harde stem (bijna schreeuwend, eigenlijk) en probeerde zich te herinneren waar vroeger de bloemenklok had gelegen. Misschien had ze wel even haar ogen dichtgedaan. Toen ze weer naar haar thee keek, was hij weg! Te pletter geslagen door dit vreemde, zeemeeuw‑vormige brok gietijzer (ze had het gelukkig niet herkend of beseft waar het vandaan kwam). Edward deed een zwakke poging om binnen te dringen in de onderwaterstilte waarin de oude dame leefde; hij bood mompelend zijn excuses aan en trok zenuwachtig aan zijn warrige grijze haardos. Ze eiste een verklaring, zei ze terwijl ze zijn woorden negeerde (die ze toch niet verstond), maar liet zich vermurwen toen ze zag dat zijn lippen bewogen en dat er een geschrokken blik op zijn gezicht lag. Ze bleef een tijdje doormopperen en geleidelijk kwam aan het licht dat haar voornaamste grief eruit bestond dat haar thee tegelijk ten onder was gegaan met het tafeltje. Het bleek dat ze een groot deel van de middag door verre gangen had moeten schuifelen om iemand te vinden die bereid was haar bestelling van middagthee op te nemen. Uiteindelijk was ze gestuit op Murphy, die een dutje lag te doen op een koningsblauwe ottomane achter een scherm van varens in een afgelegen zitkamer (een kamer waarvan hij tot dan toe waarschijnlijk als enige het bestaan kende). Hij was gewekt door een por in zijn borst met de zware stok van sleedoorn die de oude dame had meegenomen om haar tengere lichaam over de onmetelijke, stoffig opblinkende vloer van de balzaal te loodsen. Diep onthutst door deze ervaring was hij zelf thee voor haar gaan maken. Nadat ze op de terugweg een paar keer was verdwaald en telkens even had uitgerust, was ze ten slotte weer op de veranda aangekomen. En nu was deze zwaarbevochten thee verpulverd door een verwrongen stuk metaal dat kennelijk uit de lucht was komen vallen! Het gaf totaal geen pas.
Edward bestelde verse thee en stelde voor, terwijl hij bezorgd omhoogkeek naar de andere letters die zich losjes aan het gebouw vasthielden, dat ze misschien maar een eindje moesten doorschuiven naar een plekje op de veranda waar het uitzicht beter was.
Als gevolg van dit incident leek Edward afstand te doen van alle ambities die hij nog had gekoesterd om het Majestic als hotel te exploiteren. Er kwam in elk geval een eind aan de periode waarin gasten zich genood konden voelen om naar het Majestic te komen. De toegang vergrendelen deed hij echter niet, en er bleef een klein stroompje kerstgasten arriveren dat ongenood aanspraak maakte op gastvrijheid.
Helaas slaagde de majoor er niet in dezelfde onverschilligheid op te brengen als Edward. Hij maakte zich over alles bezorgd, over het snel groeiende aantal katten op de bovenverdiepingen, over de jammerlijke staat van het dak (op regenachtige dagen maakten de tapijten van de bovenste verdieping een soppend geluid als je eroverheen liep), Over de toestand van de funderingen, over de septische put, over de klimop die zich als een epidemie over de buitenmuren verspreidde (de klimop hield het gebouw niet bij elkaar, zoals hij had gehoopt, maar trok het juist veel sneller uiteen, kreeg hij van iemand te horen). Weliswaar waren de zenuwen van de majoor er slecht aan toe; hij vroeg zich weleens af of hij niet al te alarmistisch was ‑ het Majestic hield al vele jaren schitterend stand, onder alle weersomstandigheden. Spoedig viel er echter een manshoog gipsen ornament vanaf de dakvorst op de binnenplaats van de honden. Een halve meter verder en Foch, een langharige dashond zou zijn verpletterd.
Popelend om dit te rapporteren ging hij op zoek naar Edward. Het laboratorium was geëvacueerd uit de bruidssuite; Edward had zijn tafel opgezet in het midden van de balzaal. Je had ruimte nodig voor de ontplooiing van je gedachten, verklaarde hij. In de badkamer had hij zich beknot gevoeld, zijn ideeën werden er aan banden gelegd, hadden niet vrijelijk willen stromen.
Terwijl de majoor hem vertelde over het onheil waardoor de hond Foch bijna was getroffen, pakte Edward de dode muis en begon zijn borstkas samen te drukken tussen wijsvinger en duim alsof het een stuk gummi was.
‘Heeft ‘m net gemist, hè?’ merkte hij monter op. ‘Nou, was dat even boffen?’
‘Moeten we er geen aannemer bij halen om het pand te bekijken?
‘Dat is een kapitaal idee. In Kilnalough zit vast wel een mannetje die dat soort dingen doet. lk neem wel contact met hem op.’
Die nacht droomde de majoor dat hij in een luchtschip zat. De kapitein en de bemanning waren overboord geslagen, alleen mevrouw Rice en hij zaten er nog in. Later verscheen mevrouw Rappaport in het uniform van een Beierse brigade, samen met haar marmeladekleurige kat, nu zo groot als een schaap. Gelukkig nam ze het bevel over en zette ze iedereen veilig aan de grond, na eerst Dublin te hebben gebombardeerd.
De aannemer bleef weg. In plaats daarvan kwam er wiebelig een mollig en knap meisje over de oprijlaan aanfietsen, met een strooien hoed over haar stijve vlechtjes. Het was Viola O’Neill die met de tweeling kwam spelen. De tweeling gaf haar een lauwe kus op haar wang en nam haar mee naar boven. Terwijl ze meeging, rustte haar blik onthutsend lang op de majoor, die in de foyer meelevend stond te luisteren naar een oude heer op kousenvoeten. De majoor zag haar slanke witte hand trapopwaarts glijden, over de ene spiraal na de andere, en slaakte een melancholieke zucht. ‘Waarom kan Sarah niet zo naar me verlangen?’
‘Hebt u enig idee waar ze zouden kunnen zijn?’ vroeg de oude heer boos, niet voor de eerste keer. ‘Wat zou waar kunnen zijn?’ De gedachten van de majoor waren alweer afgedwaald. ‘O ja, natuurlijk, u bent uw schoenen kwijtgeraakt. Ik zal eens informeren.’
De oude heer, nieuw aangekomen in het Majestic, had zijn schoenen buiten op de gang voor zijn kamerdeur neergezet. Niet alleen waren ze niet gepoetst, ze waren volkomen verdwenen! En al zijn andere schoenen zaten in een hutkoffer die nog van het station hierheen gebracht moest worden. De majoor liet hem achter in de foyer en ging aan Murphy vragen om het aan de kamermeisjes te vragen.
Toen hij later op die dag lusteloos op jacht ging naar de schoenen, trok hij in een van de gangen een deur open en werd begroet door kreten van verrassing en schrik: door een blauwe mist van sigarettenrook bespeurde hij drie gestalten in onderjurk. Discreet deed hij de deur weer dicht. Hij was echter geschokt en dacht: ik moet Edward op de hoogte brengen. Als die meisjes zo blijven doorgaan… Maar hij was nijdig op Edward en zag niet in waarom híj zijn dochters voor hem zou moeten opvoeden; laat hem daar zelf maar voor zorgen! Bovendien, die jonge vrouwen van tegenwoordig…”
Op 30 maart 1989 ging in de Toneelschuur in Haarlem Blauwdruk in première, een voorstelling van de Haarlemse Toneelgroep Het Volk die als ondertitel ‘een claustrodrama’ meekreeg. Het was een hoogtepunt in het oeuvre van de inmiddels niet meer bestaande groep, met voor het eerst broer Joep Kruyver als acteur toegevoegd aan het tweetal Wigbolt Kruyver en Bert Bunschoten. Ik heb de voorstelling minstens een keer of drie gezien, want ik vond Het Volk sowieso al geweldig, maar in Blauwdruk op z’n best.
De tekst roept herinneringen op aan een veel ouder ‘claustrodrama’, het beroemde Met gesloten deuren (Huis clos) van Jean-Paul Sartre. Ik denk dat je die tekst uit 1943 gerust ‘de moeder aller claustrodrama’s’ kunt noemen, want de beklemming en de beroemd geworden regel ‘l’enfer, ce sont les autres’ tref je nergens zo expliciet aan als in deze eenakter. Het Volk was zich terdege bewust van de raaklijnen. “Nou, laten we doorgaan!” luidt de laatste claus in Blauwdruk, een overduidelijke verwijzing naar de afsluitende zin in Huis clos: “Eh bien, continuons.”
De typering ‘claustrodrama’ kwam ik voor het eerst tegen bij Het Volk, maar natuurlijk zijn er daarvoor en daarna talloze toneelstukken en prozateksten gepasseerd waarop die typering eveneens van toepassing is. Het spreekt nou eenmaal sterk tot de verbeelding: een situatie waarvoor iets geldt als ‘you can check out any time you like, but you can never leave’. The Eagles hebben met hun wereldhit Hotel California miljoenen verdiend aan een songtekst waarvan die beangstigende werkelijkheid het thema is.
Onlangs nog zag ik in de Leidse schouwburg Theaterbolwerk Punch met een nieuwe theatertekst, In de lift, geschreven door de jonge Annemarie Wisse. Een succesrijke zakenvrouw en een Syrische vluchteling komen vast te zitten in een lift en er lijkt anderhalf uur lang geen mogelijkheid tot ontsnapping. Beiden zijn volledig tot elkaar veroordeeld. Een indrukwekkende voorstelling en méér ‘claustro’ kun je het haast niet krijgen.
Bij romans denk je al gauw aan zo ongeveer de complete Kafka en zeker ook aan een erkend meesterwerk als De Toverberg (Der Zauberberg) van Thomas Mann, het vuistdikke boek dat ik helaas nooit tot de laatste bladzijde wist uit te lezen. De personages in een sanatorium in Davos vormen een minisamenleving waarin ze – grotendeels uit eigen vrije wil – zitten opgesloten. Op de achtergrond speelt de aanloop naar de Eerste Wereldoorlog een belangrijke rol en aan het eind ook de daadwerkelijke uitbraak ervan.
Datzelfde oorlogsdecor, maar op grotere afstand, vinden we in Willem Elsschots Villa des Roses, een roman van een beduidend mindere omvang, maar naar mijn mening groots in z’n ‘claustrodramatische’ eenvoud. Voor Al Dente maakte ik er in 2018 een toneelbewerking van. De gebeurtenissen spelen zich af in een pension aan de Parijse Rue d’Armaillé waar de bewoners uit gewoonte blijven hangen, net zolang tot het afbrokkelende pand in handen valt van een gewiekste handelaar in vastgoed. Vandaag de dag vind je aan de Rue d’Armaillé overigens niets van de Villa terug: ik heb er een paar jaar geleden nog vergeefs naar gezocht.
Juist aan Villa des Roses moest ik vaak denken bij het lezen van Onlusten (Troubles) van de Britse schrijver J.G. Farrell (1935-1979). De roman dateert uit 1970, maar is onlangs door een nieuwe vertaling en door een juichende recensie in de NRC in Nederland in de belangstelling geraakt. En terecht, want het is een fantastisch boek waar je een tijdlang volledig in kunt ‘wonen’, ook al vinden er op zichzelf geen al te buitenissige gebeurtenissen plaats. Althans op de voorgrond, want ook hier blijft het strijdtoneel als achtergrond wel degelijk van betekenis.
Onlusten is eveneens geplaatst tegen het decor van de Eerste Wereldoorlog, zij het hier kort na het einde daarvan, wanneer een op-en-top Engelse majoor, Brendan Archer, een kamer betrekt in een hotel van reusachtige afmetingen in het fictieve Ierse kustplaatsje Kilnalough. Tijdens zijn verblijf bereikt de in 1916 begonnen Ierse opstand tegen het Engelse gezag een voorlopig dieptepunt. De zogenaamde ‘shinners’, aanhangers van de in 1905 opgerichte Ierse politieke partij Sinn Féin, plegen her en der in het land bizarre en vaak moorddadige aanslagen die ook het hotel en Archer niet geheel bespaard blijven.
In de latere geschiedschrijving is de aanduiding ‘Troubles’ vooral van toepassing geworden op de aanslagen in Noord-Ierland vanaf de jaren 1960 tot het eind van de vorige eeuw, maar hier hebben ze dus betrekking op het conflict in de eerste tien, vijftien jaar na de Eerste Wereldoorlog. (In 1921 vond de zogenaamde partitie plaats, de officiële scheiding tussen Ierland en Noord-Ierland). Precies in die jaren vervalt het hotel waar de majoor verblijft, Hotel Majestic, tot een halve ruïne en uiteindelijk brandt het compleet af – een metafoor uiteraard voor de teloorgang van het Britse gezag. Vlak voor de brand overigens ‘verkeerde het al in zo’n toestand van verwaarlozing dat het weinig meer uitmaakte.’ Die niet ongeestige mededeling staat al op de eerste pagina van de roman en de lezer weet dus meteen waar hij aan toe is.
Majoor Archer is de onbetwiste hoofdpersoon, en op-en-top gentleman die meteen de sympathie van de lezer wekt. Zo goed als alles in het verhaal geschiedt vanuit zijn perspectief. Hij observeert, maakt zich zorgen, verbindt, stuurt bij. Maar de werkelijkheid is groter dan wat hij aankan, en dus moet hij toezien hoe het meisje voor wie hij naar het hotel is gekomen vroegtijdig overlijdt aan leukemie; hoe de unionist Edward Spencer, haar vader, totaal ongeschikt is als hoteleigenaar en liever op jacht gaat met zijn honden, schimmige laboratoriumproeven pleegt en links en rechts opduikende Ierse rebellen op de kast jaagt; hoe hij kansloos verliefd wordt op de kreupele, volbloed Ierse Sarah Devlin; hoe de rabiaat anti-Britse hotelknecht Murphy zijn zaakjes volledig verwaarloost (en uiteindelijk het hotel in de hens steekt).
Prachtig zijn de rollen van de hoogbejaarde heren en vooral dames die tot het krakende meubilair van het hotel behoren, en zeker ook die van de tweeling, jongere dochters van Edward, die alles doen wat God verboden heeft. Telkens loopt de majoor ze weer tegen het lijf terwijl ze volledig opgaan in een nieuwe staat van ondeugd. ‘Tegen het lijf lopen’ kan trouwens lang duren in het hotel, waarvan complete delen al jaren niet meer betreden zijn. Het is een labyrint waarin de gasten letterlijk verdwalen – zoals de ‘heel dove dame’ in het fragment hierboven – en waarin een enorme roedel zich razendsnel vermenigvuldigende katten telkens weer een nieuw domein betrekt.
Het is een heerlijk, geestig boek, met weinig vaart – maar als het niet al te gek wordt, zoals in De Toverberg, dan hou ik daar wel van – en met de ‘troubles’ als een mistig decor, hoewel nu en dan de opstand heel dichtbij komt, ook dichtbij de majoor – maar ik geef niet alles weg. Voor zover ik dat kan beoordelen is het boek bovendien geweldig goed vertaald door Rob van der Veer. Het is eigenlijk onbegrijpelijk, vinden en vonden ook veel critici, dat het aanvankelijk zo verschrikkelijk weinig aandacht heeft gekregen. Wel is er in 1988 nog een verfilming van het boek gemaakt, in een regie van Christopher Morahan.
De relatief onbekende J.G. Farrell was een in Engeland geboren en gedeeltelijk in Ierland woonachtige schrijver. Naar het schijnt heeft hij lang aan zijn Troubles gewerkt. Het zou het eerste deel worden van een trilogie die hem enige bekendheid en een aantal prijzen opleverde, onder andere in 1973 de Booker Prize. Veel publicaties van zijn hand zijn er bepaald niet, waarschijnlijk mede door zijn vroege dood. Op 44-jarige leeftijd ging hij wonen op het Ierse schiereiland Sheep’s Head, waar hij een paar maanden later verdronk nadat hij tijdens het vissen vanaf een rots in zee was gevallen. “Als hij niet zo jong was gestorven,” zei Salman Rushdie over hem, “zou hij nu ongetwijfeld tot de werkelijk grote romanschrijvers in de Engelse taal behoren.”