Hennik van ’n Scheenken, Moo

Moo

Ze lagg’n in de bèrstee,
Va sleup as ‘nen ossen,
Moo drèèj’n zik in ’t roond
de dekkens an ’n fossen.

Half twaalm in ’n nach’,
i-j heur’n man noch moes,
kloarwakker, want nòg
was de jong’n nig in hoes.

Ze zol voort niks zegg’n,
aj twintig zeent,
dan hej nig geern
dat ze ow toosprekt as keend.

Vief oawer twaalm, joa,
doar kwam e an,
ze floster’n alleen meer:
bin i-j dat, Gaitjan?

Hee zèè: foj toch Moo,
ik was ’t hoes nig ve’gett’n.
Doo’j ’t lech oet? vroog ze,
of wòj nog wat ett’n?

 

vertaling JN

Ma

Ze lagen in de bedstee,
Pa sliep als een os,
Ma draaide zich rond,
de dekens in een prop.

Half twaalf in de nacht,
je hoorde man noch muis,
klaarwakker, want nog
was de jongen niet thuis.

Ze zou straks niks zeggen,
als je twintig bent,
dan heb je niet graag
dat ze je toespreken als kind.

Vijf over twaalf, ja,
daar kwam hij aan,
ze fluisterde alleen maar:
ben jij dat, Gertjan?

Hij zei: foei toch ma,
ik was het huis niet vergeten.
Doe je het licht uit? vroeg ze,
of wou je nog wat eten?

 

Of wòj nog wat ett'n?

Waarom dit gedicht? Omdat ik het prachtig vind, en omdat het van a tot z over mijn ouders en mij gaat. Lang geleden was ik net als ‘Gaitjan’ twintig, en net als hij soms veel te laat thuis. Weliswaar had ik het ouderlijk huis in het Twentse Borne inmiddels verlaten om in Leiden Nederlands te gaan studeren, maar ik kwam met een zekere regelmaat terug, en dan vooral om iets bij te verdienen. Aan de basis moest ik immers zien rond te komen van een studiebeurs en een zogenaamd renteloos voorschot, wat in die tijd trouwens best aardig lukte. Mijn ouders hadden sowieso niet de luxe om me af en toe wat toe te schuiven.
Dat bijverdienen deed ik door in de vakanties met de melkkar rond te gaan in een aantal wijken in Borne en in het nabijgelegen Zenderen. Soms als oproepkracht, en in de zomer meestal als vervanger van de onvergetelijke Hans Tikken, een van de circa acht melkventers die de Bornse melkfabriek onder contract had. Om voor hem een paar weken vakantie mogelijk te maken nam ik het ventwerk van hem over.
Hans – een van de vele Hansen in mijn leven trouwens, fijne kerels stuk voor stuk – was als het ware mijn mentor. Hij leerde me de dagelijkse routes, de eigenaardigheden van de klanten en de kneepjes van het vak, zodat ik me in m’n eentje kon redden als hij inderdaad op vakantie mocht. Hans ging overigens nooit van huis, hij moest er niet aan denken. Als de klanten vroegen: “Goa”j nog op vekàànsie, Hans?”, dan luidde zijn antwoord steevast: “Joa, noar de bergen!” En na een korte stilte vervolgde hij dan: “Albergen, Tubbergen…”
Regelmatig kwam hij op zijn brommer buurten om te zien hoe ik het er langs de weg van af bracht en ’s avonds nodigde hij me nogal eens uit in zijn kleine houten huis aan de Loodijk voor een biertje, of twee, of drie. Z’n kleine jongens lagen al in bed en zijn vrouw Geertje luisterde net als ik naar Hans’ talloze melkventersanekdotes en frituurde met aandacht de kroketten en de frikandellen. Vaak werd het laat en kwam ik pas na twaalven thuis, hoewel ik de volgende dag  vroeg op moest voor een nieuwe ronde langs de straten. Maar op je twintigste kun je de hele wereld aan.
Bij mijn thuiskomst begint dat gedicht. Want zo was het, zo en niet anders. Vervang ‘Gaitjan’ door ‘Jos’ en het is klaar. Nog altijd draai ik de sleutel van de achterdeur om, loop ik via de bijkeuken naar de keuken en vrees ik dat ik zo dadelijk tóch weer mijn moeder zal horen, die geen oog heeft dichtgedaan omdat ik nog niet op het nest ben. Nee, boos zou ze niet zijn, maar ik voel bij voorbaat een lichte ergernis omdat ze zich zo nodeloos om me bekommert. En jawel, in de keuken, nog wat draaierig van het vele bier, hoor ik van boven inderdaad haar zachte stem: “Bin i-j dat, Jos? Doo’j ’t lech oet? Of wòj nog wat ett’n?”
Bijna een halve eeuw later hoor ik die stem nog steeds. Dichter bij mijn moeder en bij wie ze was kan ik niet komen dan met dit gedicht. Bij haar afscheid op 13 maart 1993 in de Theresiakerk in Borne – sinds 2016 een gezondheidscentrum – heb ik het voorgedragen. En nu, terwijl ik dit schrijf, ervaar ik opnieuw het voorrecht zo’n fantastische moeder gehad te hebben. Die aan de zijde van haar man zeven kinderen grootbracht, die m’n schooltas alvast op de bagagedrager bond als ik te laat van huis dreigde te gaan, die zonder de minste twijfel van de trap af naar de keuken was gevlogen als ik op haar vraag “Wòj nog wat ett’n?” bevestigend had geantwoord.
De vertaling die ik hier geef van het gedicht, is eigenlijk geen vertaling, maar een lelijke deconstructie. ‘Moo’ vervangen door ‘Ma’, daar gaat het al mis. De warme gloed van het Twents naar een even warmbloedig Nederlands vertalen, dat vraagt om een tovenaar als Willem Wilmink, al zou ook hij van mening zijn dat er in zo’n overzetting onontkoombaar veel verloren gaat.
Wie was Hennik van ’n Scheenken? Natuurlijk is die naam een pseudoniem, en wel van de Enschedeeër Henny Hamhuis (1927-2017), tekstschrijver, dichter en reclameman. Een ‘scheenken’ is een ham uiteraard (denk aan het Duitse ‘Schinken’), en dus laat die schuilnaam zich makkelijk verklaren. Voor een groot publiek maakte Hamhuis zich onsterfelijk door het componeren van ‘Kleine kokette Katinka’, het nummer waarmee De Spelbrekers in 1962 deelnamen aan het Eurovisie Songfestival.
Chauvinistische Tukkers – eigenlijk is dat een pleonasme – plaatsen hem graag op één lijn met grootheden als de genoemde Willem Wilmink. Objectief gezien lijkt me dat overdreven, maar wel was Van ’n Scheenken in staat de juiste woorden te vinden om de Twentse ziel te vatten en het heimwee naar ‘de daag’n van aleer’ aan te wakkeren. De dagen van ijsbloemen op de ramen, van weckpotten in de kelder, van de krakende Erres-radio op het dressoir en het gloeiende Tebo-fornuis onder de schouw.
Van de bundel Oonze Volk (1978), waaruit ‘Moo’ afkomstig is, werden maar liefst 10.000 exemplaren verkocht. De 32 gedichten erin zijn me alle lief, maar direct na m’n eerste kennismaking is ‘Moo’ een metgezel geworden voor de rest van m’n leven.

  • Hennik van ’n Scheenken, Oonze volk, Enschede, 1978.

 

De Enschedese zanger Ben Donkelaar (ook bekend van de albums Ik bin ’n Tukker en Mien mooie Twentelaand) zette in 1979 een aantal gedichten van Hennik van ’n Scheenken op muziek en bracht deze uit op de LP Oonze volk. Hieronder het nummer ‘Grootmoo’s weegeleed’

Mis niets en ontvang Nijhof Tekst in je mailbox

© 2024 Jos Nijhof