“Vanavond om twaalf uur luiden alle klokken en barst buiten het vuurwerk los. Binnen staan de wijnglazen gevuld met het eigenaardige mengsel dat ‘warme bisschop’ wordt genoemd en dat iets heeft alsof er met een lauwe dweil over je gezicht gewreven wordt. De gezinsleden rijzen op, vatten deze kelkjes bij de voet en zien elkaar vast in de ogen. Ik ben altijd een beetje verlegen met dat moment. U ook? Je kent elkaar zo goed en je doet zo officieel. Die diepe blik gaat aan deze intimiteit voorbij en dat ligt een Nederlander niet. Hij kijkt van de zenuwen een beetje scheel en roept schril: ‘Nou Mien, daar ga je!’ Mien doet het iets beter. Vrouwen houden van zulke momenten, omdat die weer wat orde in de chaos brengen. Niettemin staan intussen hun oliebollen aan te branden. Ze maakt het dus kort, maar is toch even aangedaan. ‘Jan,’ zegt ze alleen, ‘kinderen.’ Iedereen gaat bedremmeld weer zitten. Een vreemde huiver is door de kamer gegaan. Het was de adem van de tijd.
Vuurwerk gaat ons beter af. Ik koop dat spul altijd te laat, als er bijna niets meer voorradig is en kom met een aantal waardeloze rotjes thuis, die de winkelier aan geen mens meer kwijt kan. Maar je hebt er toch één pijl bij en die doet het dan niet. Je zet zo’n ding rechtop in een fles en holt als een bezetene weg. Het kreng staat een tijdje te rochelen en rolt dan uitgeput op de stoep. Als je er dan heen gaat om te kijken wat er aan mankeert, dán vliegt hij recht in je gezicht, want zo zijn die dingen geconstrueerd. Ook de gillende keukenmeiden beginnen bij mij pas te gillen als ik ze teleurgesteld weer in mijn zak gestoken heb. De mensen in de straat weten dat ook. Ze letten helemaal niet op mijn flessen, want dat wordt toch niks. Ze kijken naar mij en als ik van alle kanten ontplof gaan ze tevreden naar huis.
Het leuke van zo’n vuurwerk is dat je de buurtbewoners weer eens ontmoet en wel in een kindersituatie. Ze zitten op hun hurken te blazen of staan zich achter een boom te verbijten omdat het loeder niet afgaat. In die omstandigheden is het aangenaam kennis maken. ‘Ja meneer,’ zegt zo’n man, terwijl hij zorgvuldig een voetzoeker in stelling brengt, ‘het jaar zit er weer op.’ Als het ding is afgegaan komt hij langzaam overeind en stoft zich af. ‘Het was me het jaartje wel,’ zegt hij. Het juiste antwoord hierop luidt: ‘Zegt u dat.’ Men laat dit even bezinken en voegt er dan aan toe: ‘en wie weet wat ’t volgende nog brengen zal.’ De man denkt hier welwillend over na en antwoordt: ‘Vooruit kijken kan je niet.’ Na deze uitspraak is het even stil. Een andere buurman, die dit gehoord heeft, komt nu ook bij ons staan en zegt: ‘En al zou je ’t kunnen, tegenhouden doe je niks.’ Ook de bewoner van de overkant drentelt nu achteloos naar ons toe en doet eveneens zijn duit in het zakje. ‘Gedane zaken nemen geen keer,’ zegt hij, ‘en wat er komt, dat hebben we maar af te wachten.’ Deze korte samenvatting wekt veel voldoening. We geven elkaar een hand en wensen elkaar een gelukkig nieuwjaar. Vroeger zei je ‘gezegend’ of ‘zalig’, maar de mensen zijn een beetje bang om dit te gebruiken. In de algemene religieuze schipbreuk weten ze niet of het bootje van de ander nog wel vaart en met ‘geluk’ ben je altijd gedekt.
Verderop in de straat woont ’n man, die drie jaar geleden voor het laatst heeft meegedaan. Zijn pijlen gingen niet alleen de lucht in, maar helemaal boven deden ze opnieuw iets wat op het zakje met ‘Chinese sterrenregen’ stond aangeduid en met een algemeen ‘ah’ ontvangen werd. Nu is hij ziek. We kuieren met ons vieren naar zijn huis, want hij zit voor het raam op ons te wachten. Ik schrik als ik hem zie, want hij is vel over been. Bevangen door de eigenaardige schaamte van gezonde mensen voor een zieke, staan we voor het ondoordringbare glas en knikken hem sprakeloos toe. Ofschoon we nog niets gezegd hebben legt hij zijn hand achter het oor en beduidt ons, dat we het opnieuw moeten zeggen. ‘Gelukkig nieuwjaar!’ roepen we tegelijk. Hij knikt blij terug en haalt van onder zijn kussen een groot kartonnen bord te voorschijn. Hij keert het moeizaam om en houdt het dan recht voor zich uit. ‘Van hetzelfde’ staat er op. We zwaaien allemaal en kuieren weer stilletjes naar huis. Goeie kerel. Maar die oliebollen smaken als as in de mond.”
“Ook de gillende keukenmeiden beginnen bij mij pas te gillen als ik ze teleurgesteld weer in mijn zak gestoken heb.” Ik vind het een van de geestigste zinnen uit de Nederlandse literatuur, en onder familie en vrienden citeer ik hem met regelmaat, al ben ik er tegelijk van overtuigd dat die zin door een complete generatie niet meer begrepen wordt. Want voor zover ik weet, bestaan ze allang niet meer: de gillende keukenmeiden, de voetzoekers en de zevenklappers, kortom het relatief onschuldige eindejaarsamusement van mijn jeugd. Niet alleen het assortiment vuurwerk is in de loop der decennia in een neergaande spiraal beland, vrees ik, maar ook de waardering voor de schrijver Godfried Bomans. Onaardig geformuleerd zou je kunnen zeggen dat zijn oeuvre inmiddels net zo achterhaald is als dat ouderwetse knalvuurwerk.
In de lessen Nederlands staarden in de loop der jaren steeds meer vragende en glazige ogen me aan als ik voorlas uit Bomans’ oeuvre of m’n zorgvuldig samengestelde cassettebandje met de sprekende auteur aan de leerlingen liet horen. De man voor het bord moest onbedaarlijk lachen om de honderdjarige aan de rekstok, brandmeester Koperbuik met zijn motorspuit Jason en de auteur in gesprek met Wim Sonneveld, maar in de klas bleef het steeds vaker angstwekkend stil. De humor van Bomans werd niet meer begrepen, alleen sprookjes als Vrolijke Hans en De rijke bramenplukker bleken wat minder snel over de datum te raken. En zo ervoer de leraar wat Bomans zelf hierboven ‘de adem van de tijd’ noemt, op een andere manier weliswaar, maar toch.
Naar aanleiding van Bomans’ vijftigste sterfdag op 22 december 2021 was er hier en daar weer wat deining rondom de schrijver en zijn werk. Al heel lang luidt de algemene opinie dat Bomans zijn onweerlegbare talent niet altijd op de juiste manier wist in te zetten en dat hij overgevoelig was voor aandacht van de media. Het leidde er weliswaar toe dat hij een bekende televisiepersoonlijkheid werd, een van de eerste BN’ers, omarmd door een breed en divers publiek. Maar zijn schrijfarbeid leed onder zijn behaagzucht, in toenemende mate. Het hengelen naar aandacht, met misplaatste kwinkslagen en gekdoenerij, heet in de toneelwereld Schmiere. In de literatuur is er geloof ik geen woord voor, maar Godfried Bomans was er de discutabele meester in: de Ko van Dijk van de letteren.
In de bundel In alle ernst, verschenen ter gelegenheid van zijn sterfdag, probeerde Joost Prinsen het beeld van de kolderieke hofnar te corrigeren met een bloemlezing uit Bomans’ serieuzere werk. Prinsen koos de naar zijn mening beste essays en beschouwingen uit het oeuvre, en hanteerde daarbij blijkens zijn voorwoord een nogal rigide standaard. Zodra Bomans ook maar even frivool uit de bocht vloog, werd een tekst domweg niet geselecteerd. Dat de schrijver wel degelijk serieus en speels tegelijk kon zijn, wordt overigens ruimschoots bewezen door de gebundelde herinneringen aan zijn vader (De man met de witte das). Die vader was indertijd lijsttrekker van de Katholieke Staatspartij en werd later gekozen als lid van de Tweede Kamer. Maar dat terzijde.
Van hetzelfde is een tekst die uiteraard niet voorkomt bij Prinsen. Hij verscheen op 31 december 1966 in De Volkskrant. Toentertijd heette een dergelijk stuk een cursiefje, tegenwoordig zou je het een column noemen. Ik vind het – ondanks de onmiskenbare gedateerdheid – een meesterlijk stuk, en niet alleen vanwege die ene geestige zin. Treffend beschrijft Bomans in het begin het ongemak van het twaalfuurmoment om in de tweede alinea uit te pakken met zijn onhandigheid wat vuurwerk betreft. De zin waarmee die alinea eindigt: “Ze kijken naar mij en als ik van alle kanten ontplof gaan ze tevreden naar huis” is een goede tweede qua humorgehalte. Ook Bob den Uyl kon zulke fantastische zinnen vol zelfspot schrijven, maar die zal later nog passeren in dit domein.
Na de witregel volgt het burenritueel, vroeger inderdaad vaste prik tussen het afsteken van de gillende keukenmeiden en het lanceren van de vuurpijlen door. De clichés stapelen zich op, steeds lachwekkender, en niettemin klinken ze ons stuk voor stuk bekend in de oren.
En dan die laatste alinea. Je zou kunnen zeggen dat Bomans tegen de conventie in is begonnen met een flinke dosis comic relief om te eindigen met de tragiek. De man achter het raam, hartverscheurend met zijn handgebaar en zijn bord waarop ‘Van hetzelfde’, laat een onuitwisbare indruk achter, niet alleen bij de buurtbewoners, maar ook bij de lezer. Die man pepert het ons immers nog eens in: afscheid, ziekte en dood, ook dat zijn de onvermijdelijke elementen die mede de sfeer bepalen van de laatste dag van het oude en de eerste van het nieuwe jaar.
Hieronder het legendarische interview uit 1962 waarin Wim Sonneveld de ‘componist’ Bomans onder vuur neemt.