Gerrit Achterberg, Jachtopziener

Jachtopziener

Ik kwam in ’t park de jachtopziener tegen
en vroeg hem naar de stand van het roodwild.
Hij draaide er om heen en trok verlegen
met een schoenpunt raadsels in het grint.

Ik was hem sinds zijn aanstelling genegen
en hij mij wederkerig goedgezind.
Waarom werd ik opeens geheel ontsteld,
of hij reeds maanden iets had doodgezwegen?

Er is er dikwijls éen meer dan ik tel,
zei hij bezorgd en keek me in de ogen.
Waanzin en waarheid lagen in de zijne
voortdurend voor elkander te verschijnen.
De bomen stonden naar ons toe gebogen.
Toen klonk ginds op het huis de etensbel

Een meer dan ik tel

Meer dan welke andere dichter ook is Gerrit Achterberg een metgezel geweest tijdens mijn reis door het land der letteren. Dat begon al op het gymnasium, waar leraar Nederlands Bernard Lenferink ons kennis liet maken met zijn poëzie. Mij zag Lenferink vooral als toneelspeler, vermoedelijk omdat ik de jongste zoon was van een andere Gerrit – Gerrit Nijhof, wereldberoemd in Twente als de Petrus van de jaarlijkse passiespelen in Hertme.
Niet zelden werd ik voor de klas geroepen om een gedicht of een stuk proza te declameren. Andere jongens en meisjes liet hij theoretisch losgaan op de poëzie, waartoe hij mij waarschijnlijk minder in staat achtte. In zoverre heeft Lenferink gelijk gekregen, dat ik altijd meer een man van de uitvoering (leraar, theatersporter, toneelregisseur) dan van de beschouwing ben geweest. Al spreekt Nijhof Tekst dat natuurlijk enigszins tegen.
Hoe dan ook, die paar keer dat het in de les  over Achterberg ging, werd ik geraakt door diens raadselachtige verzen, losse regels soms alleen, die lang door het hoofd bleven spoken. Toen ik in Leiden Nederlands ging studeren, harkte ik het geld bij elkaar voor de Verzamelde gedichten. Ik meen dat Eiland der ziel een verplicht nummer was van het tentamen moderne letterkunde.
Maar Achterberg kwam pas echt op mijn pad, toen ik op het Visser ging werken. Rector Andries Middeldorp bleek over Achterberg te hebben gepubliceerd en was in de laatste levensjaren van de dichter met hem bevriend geweest. Zijn poëzie leverde veel gespreksstof en vormde voor de mannelijke sectieleden aanleiding tot onder meer een bezoek aan de boerderijen, de kastelen, de straten en lanen van Achterbergs jeugd in Neerlangbroek en omgeving.
Kort na zijn pensioen schreef Middeldorp De wereld van Gerrit Achterberg (1985), waarin hij zijn visie gaf op enkele bundels, cycli en afzonderlijke gedichten. Ook daarna liet Achterberg hem niet los en vier jaar later verscheen Het avontuur van Achterberg, minder lijvig, maar naar mijn idee nog interessanter dan de eerste verzameling.
Intussen had Middeldorp met Wim Hazeu, de biograaf van Achterberg, in de clinch gelegen over nut en noodzaak van een levensbeschrijving, te meer omdat in het geval van Achterberg over dat leven niet verteld kan worden zonder aandacht voor een in vlaag van waanzin gepleegde moord en een daarop volgende gang langs psychiatrische inrichtingen. Zo’n biografie zou daarmee vooral voer voor sensatiezoekers zijn. “Al wat aan mij herinnert zij vergeten en verbrand,” dichtte Achterberg nota bene zelf in Code civile.
Jachtopziener is een van mijn favoriete gedichten, en alweer denk ik dat die voorkeur iets te maken heeft met het dramatische element dat erin besloten ligt. Het gedicht is immers een dialoog voor twee heren, een kasteelheer – een van de vele incarnaties van de mannelijke ‘ik’ – en een jachtopziener: een tweespraak met weinig tekst, veel stil spel en een bel die als een auditief en ontnuchterend ‘doek’ een eind maakt aan de scène.
Spel van de Wilde Jacht, de bundel uit 1957 waaruit Jachtopziener afkomstig is, heet trouwens niet voor niets Spel: het is in zijn geheel een dramatische cyclus – al moet dat niet al te letterlijk worden opgevat – met een proloog en een epiloog, drie bedrijven, twee entr’actes en als dessert een sotternie, een klucht, waarin een duiventil het doet met een bouwkeet… Om misverstand te voorkomen: Achterberg dichtte nooit voor de leut, sterker nog, in de woorden van Paul Rodenko: “Men hoeft eigenlijk alleen maar de ‘Sotternie’ met aandacht te lezen om de sleutel tot het hele spel in handen te hebben.”
Middeldorp schreef over het Spel een prachtig stuk in Het avontuur van Achterberg, met aandacht voor de feodale sfeer (al zit de adel inmiddels ‘op flatjes in de stad’ volgens het gedicht Huisbewaarder), de jachtrituelen en de plaatselijke folklore en (Germaanse) mythologie. In eerste instantie lijkt Achterbergs centrale thema – kort samengevat: de poging tot hereniging met een gestorven geliefde – ver naar de achtergrond verplaatst, maar net als elders bedriegt ook hier de schijn.
De mooiste en tegelijk meest cruciale regel uit het sonnet is natuurlijk de negende, dus die waarmee het sextet begint: “Er is er dikwijls éen meer dan ik tel”. Dat is een regel waar je bij wijze van spreken van wakker kunt liggen. Wat zégt die jachtopziener hier nou eigenlijk, welke bekentenis legt hij af? Hoe kan hij weten dat er één meer is dan hij telt? Middeldorp schrijft dat “de telling en de verschijning van de herten” maar niet met elkaar willen kloppen. Maar die telling is toch gebaseerd op de verschijning, en zou dan toch hoe dan ook moeten kloppen?
In mijn lezing is die jachtopziener een onbetrouwbare informant. De aanvankelijk goede relatie met de landheer wordt juist benadrukt om een eventueel gebrek aan loyaliteit bij deze ontmoeting te benadrukken. Hij “draaide er om heen”, hij zet de landheer op het verkeerde been, want hij zit bewust of onbewust in hetzelfde complot als veel andere personages in het Spel: “de kwade oogjes” van de Tuinbaas “knipperen verdacht”; de Rentmeester “zit maar op mijn ongeluk te azen”; de Chauffeur “doet mij te gewoon”; en dan is er bijvoorbeeld ook nog de specht die “tussendoor spotlacht” (Reservaat) en het sprekende hert dat van zichzelf zegt “kogelvrij in het komplot” (Onland) te zitten.
Al die (schijn)bewegingen van al die personages betekenen dat de jacht op de geliefde, zij die door de dichter “in de bossen teruggebracht” (Reservaat) is, gedoemd is te mislukken. Wie weet verwijst “éen meer dan ik tel” naar haar aanwezigheid, maar dat kan naast ‘waarheid’ voor hetzelfde geld ‘waanzin’ zijn (zie regel 10). Net zo min als de geliefde in de cyclus Ode aan Den Haag te vinden was in de huizen, straten en krochten van de stad, is zij te vinden op het platteland – dat overigens allerlei kenmerken heeft van Achterbergs geboortegrond en de omgeving van Leusden, zijn latere verblijfplaats.
Dit alles kort door de bocht, want natuurlijk valt er over de cyclus veel meer en veel zinnigers te zeggen dan ik hier in kort bestek doe. Zie Middeldorp, zie Rodenko, zie vele anderen. Het ‘complot-idee’ passeert ook elders wel, maar meer terloops en minder dominant. Mijn visie is gekleurd doordat ik vanaf een bepaald moment het Spel, inclusief Jachtopziener, hardnekkig ben gaan zien als een galerij van menselijke en dierlijke personages, (natuur)verschijnselen, bezielde voorwerpen, plekken in het landschap enzovoort, die – gewild of ongewild – collectief een netwerk vormen om te verhinderen dat de jacht voor de centrale figuur zal slagen. Als je er eenmaal met die blik naar bent gaan kijken, kom je er moeilijk meer van los. En overigens: duistere passages blijven er dan nog meer dan genoeg over.
Hoe dan ook, de jacht op de geliefde, die soms weliswaar verschijnt maar die er nooit ís, de zoektocht naar haar wezen, zal onverminderd moeten worden voortgezet en nimmer z’n voltooiing vinden. Immers, met ieder gedicht ‘vervalt het vorige’ (Met dit gedicht…) zoals Achterberg het zelf in 1939 reeds verwoordde in Eiland der ziel. Ieder vers is een nieuwe poging tot een hereniging, een overwinning op de dood: het hoeft geen verwondering te wekken dat de Verzamelde gedichten meer dan duizend pagina’s omvatten.

  • Gerrit Achterberg, Verzamelde gedichten, Amsterdam, 1972.

Mis niets en ontvang Nijhof Tekst in je mailbox

© 2024 Jos Nijhof