Frank Nellen, De onzichtbaren

“Pavel had zijn verhaal net afgerond toen in de verte gekletter klonk. ‘Kom!’ zei hij. We klommen naar beneden en renden door de fabriekshallen, Springend over verwrongen metaal, en langs het betonnen omhulsel van de oven. Pavel en Igor hielden zich niet in. Ik had moeite hen bij te houden. We haastten ons over de rand van de koelbedden, tussen de berken en het kreupelhout door, terwijl de twijgen in mijn gezicht sloegen en het gekletter van het blikje steeds luider klonk. Bij de oever aangekomen bleef Pavel staan. Op enkele meters van hem vandaan leunde de berk voorover, zo diep dat de takken haast het water raakten. Het blikje bungelde heen en weer. Er was niets te zien in het halve ei, alleen de vislijn die strak als een pianosnaar in het water stak. Pavel begon er beheerst aan te trekken. Af en toe liet hij de lijn een stukje vieren.
Igor ging bij hem staan en trok mee, maar ik deed een stap achteruit. Ik wilde daar niet zijn, op die plek zo dicht bij het halve ei. Ik wist dat de verhalen onzin waren ‑ de Kozakkenmonsters bestonden niet, ze waren een creatie van de oudere dorpelingen, die waren opgegroeid in een tijd waarin bedenksels nog werden gebruikt om allerlei gaten in de werkelijkheid te dichten, maar toch had ik niet de geringste behoefte om Igor en Pavel te helpen. De strakke vislijn, het donkere water, de stilte: het waren onheilspellende dingen die, zo schatte ik dat in, verband hielden met iets wat zich onder het oppervlak bevond, iets wat leefde en wat bovendien zo veel kracht had dat het weerstand kon bieden aan twee jongens en een berk. Het was dan ook niet helemaal uit te sluiten dat ik dadelijk voor mijn leven moest vrezen omdat er toch een of ander monster uit de diepte zou oprijzen om ons te verschalken.
Wat deden we hier? Waren er geen andere plekken om tijd door te brengen? Het was al middag, op de Dag van de Internationale Arbeid. Op dit uur hoorden we op het gemeenschapshuis te zijn, waar de dorpelingen weldra zouden samenkomen met brood, pannen vol gesneden groenten en stukken vlees, zoete wijn en citroentaarten om samen te koken en te lachen en te zingen. Maar nee. Pavel had besloten de strijd aan te gaan. Samen met Igor trok hij uit alle macht aan de lijn. Inmiddels was de berk haast horizontaal gestrekt, krakend en met los gewrongen wortels, en de twee stonden tot hun kuiten in het water. Ik wilde ze vragen om op de oever te komen nu het nog kon, maar ik kreeg geen geluid uit mijn keel. Steeds feller gingen ze tekeer, rukkend aan de vislijn. Op dat moment kreeg ik het idee dat Pavel misschien wel niet overal een oplossing voor had. De uitdagingen die hem waren voorgeschoteld ‑ de confrontatie met Nikolajev, de eindeloze reeks vragen die Kravets op hem had afgevuurd, en in zekere zin ook de afranseling die ik hem had gegeven ‑ had hij doorstaan met een vanzelfsprekend gemak. Alleen waren dit geen postbodes, schooljuffen of de vuisten van een klasgenoot. Hier stond hij tegenover de dood zelf, in de hoedanigheid van een wezen dat hem en Igor steeds verder de volgelopen afgraving in trok.
Ik werd uit mijn gedachten gehaald door een schouwspel dat ik nadien ontelbare keren uit mijn herinneringen heb opgediept. Zonder aankondiging brak het halve ei open, op een meter of twintig van de oever, en uit de diepte zette een monster op, log als een koe, met een wijd openstaande bek en tentakels die als speren in de richting van de oever wezen. Terwijl een indrukwekkende golf zich over het wateroppervlak verspreidde, dook het beest weer onder. Inmiddels stond Pavel tot aan zijn borst in het water, nog altijd uit alle macht trekkend aan de vislijn, met Igor een halve meter achter hem. Hij riep dat ik moest helpen, en dat deed ik, zij het eerst halfslachtig: ik greep de vislijn en begon te trekken, daarbij oplettend dat ik op de oever bleef staan. Minutenlang zwoegden we door. Soms sleurde het beest ons mee en moesten we de lijn laten vieren, andere keren bewoog het zijwaarts en zagen we kans om een stuk binnen te halen. Inmiddels stond ook ik met mijn voeten in het water, als het bewijs dat de strijd nu eveneens de mijne was geworden. De vislijn hoopte zich achter me op. Op dat moment gebeurde er iets in mij. Ik besloot dat ik er genoeg van had. Van de lessen op school, van Kravets, van de eindeloze winter die achter ons lag. Van alles. Het onderwaterbeest mocht ons verschalken. Prima. Goed, zelfs. Maar net als Pavel en Igor zou ik vechten. Ik zou me verzetten tot het einde aan toe. Het lot mocht dan vaststaan, en ook alle ellende die daarmee samenhing, dat betekende niet dat ik gedwee ten onder zou gaan. Altijd had ik alles ondergaan, als een twijg in weer en wind. De maat was vol. Ik begon harder te trekken. De lijn sneed in mijn handen. Ik wilde laten zien wat ik waard was. Of het nu een Kozak was of niet, dat monster moest weten dat ik me niet lijdzaam liet afslachten. Wij drieën zouden hier en nu, op deze Dag van de Internationale Arbeid, alles geven wat in ons zat. Misschien zou het dorp ooit horen over onze daad, misschien ook niet. Maar in elk geval zouden we haar begáán ‑ en dat was op dat moment alles wat ertoe deed. Inmiddels trok ik zo hard als ik kon. Het water stond aan mijn middel. Igor stond naast me. Bloed druppelde van mijn vingers. Voor ons hield Pavel zijn kin omhoog, het water kletste tegen zijn nek. Een paar keer sloeg hij met zijn rechterarm naar voren. Toen verdween hij onder water.
Ondanks de pijn bleef ik trekken, schreeuwend nu, en het was op dat moment dat het wateroppervlak voor de tweede keer openbrak, op nog geen vijf meter van ons vandaan. Een vin kwam tevoorschijn, daarna een glimmende, vlezige massa, een zwiepende staart en een bek zo groot als die van een volwassen zwijn, maar ook ‑ en mijn stem sloeg over toen ik hem zag ‑ Pavel, half verscholen achter het monster. Daar stond hij, tot aan zijn schouders in het water. Lachend hield hij een meerval van bijna twee meter vast, het grootste waterbeest dat ik ooit in levenden lijve had gezien. Ik liet de vislijn los en waadde samen met Igor naar hem toe, steeds dieper het halve ei in, dat ineens verrassend ongevaarlijk op me overkwam.

We liepen een groepje kinderen tegemoet dat aan het voetballen was op het dorpsplein. In hun handen wapperden rode vlaggetjes. Ze begonnen te schreeuwen toen ze de meerval in de kruiwagen zagen liggen met zijn staart en kop hangend over de rand. Af en toe spartelde het beest, en dan moest Igor zijn best doen om de kruiwagen recht te houden. Onze kleren waren nat en om ons heen hing een penetrante vislucht, maar ik stoorde me er niet aan. De kinderen zwermden om ons heen. Telkens wanneer de meerval bewoog, stoven ze weg. Pavel speelde een vrolijk deuntje op zijn fluit. De kinderen zwaaiden opgewonden met hun vlaggetjes en zo liepen we gezamenlijk naar het gemeenschapshuis, waar een groep dorpelingen bezig was met de voorbereidingen voor het avondmaal. De vrouwen zaten aan de tafels in de schaduw van de bloeiende fruitbomen, en ze sneden uien, wortels, kool en paprika’s. Ook mijn moeder zat bij hen. De mannen zaten te roken op de houten banken die tegen de gevel stonden. Ze dronken wijn uit emaillen mokken. Tussen het gepraat en gelach door klonk de accordeon van oud‑majoor Lavrinenko, die wijdbeens op een omgekeerde emmer zat te spelen. Hij had zijn laarzen gepoetst en droeg een schild van medailles op de borst.
Mevrouw Chovnik leunde tegen de deurpost van het gemeenschapshuis, dat was versierd met rode vlaggen en kransen van pinksterbloemen. Ze merkte ons op en slaakte een kreet. Igor zette de kruiwagen neer op het gras bij de tafels. De jongere kinderen dansten om de meerval heen. Een groepje mannen kwam overeind van de banken en bestudeerde de vis. Een van hen floot tussen zijn tanden. ‘Da’s een flinke,’ zei hij. Even later werd de meerval ruggelings op een van de tafels gelegd en de vrouwen toverden lange messen tevoorschijn. Iemand zei dat het voor de smaak beter was om het beest eerst een poos in een kuip met schoon water te laten liggen. Mevrouw Chovnik lachte schamper en wees naar de drinkende mannen tegen de gevel. ‘Over een uur of twee proeven die toch niets meer,’ zei ze. Met een vlugge beweging zette ze haar mes in de buik van het beest.”

Ik wilde laten zien wat ik waard was

Eerder heb ik hier de bekende schrijver en criticus E. du Perron aangehaald, die schreef dat een auteur die ‘wereldliteratuur’ wil schrijven zich vooral moet beperken tot zijn eigen leefomgeving en zijn mondiale ambities niet moet zoeken in exotisme. Een voorbeeld is Arthur van Schendel die met zijn zogenaamde ‘Hollandse’ romans dichtbij huis bleef en daarmee inderdaad internationale faam verwierf.
Waarom zijn voor mij Reve, Haasse, Elsschot, Bordewijk, Walschap zulke grote auteurs? Natuurlijk, omdat ze zo goed zijn in hun vak – al zullen ze dat van elkaar hier en daar betwisten – maar ook omdat ze met diepgang schreven over een wereld die ze van haver tot gort kenden. Bij Elsschot (in De verlossing bijvoorbeeld) en meer nog bij Walschap neigt het werk daardoor soms naar het genre van de streekroman, maar eigenlijk zou ik niet eens weten wat daar precies op tegen is. Zijn bijvoorbeeld de klassieke Russische romans tot op zekere hoogte ook geen streekromans? Er zijn goede en er zijn slechte streekromans, net zo goed als er goede en slechte romans zijn in het zogenaamd ‘hogere’ segment.
Zelf krijg ik een ongemakkelijk gevoel wanneer Nederlandstalige auteurs hun ruimte zoeken in buitenlanden die ze overduidelijk niet of onvoldoende van binnenuit kennen. God’s gym van Leon de Winter bijvoorbeeld vond ik zo’n boek waarin de wereld die de auteur had gecreëerd te groot was, als een kosmopolitische broek die hem niet paste. Het is slechts één voorbeeld dat ik me op dit moment herinner, er zijn er veel meer. Buiten beschouwing laat ik hier natuurlijk literatuur in het genre reisverhalen, waar de lezer zich kan laten meeslepen door de verwonderde blik van de beschouwer.
Sinds een jaar is er een boek dat zich geheel afspeelt in Oekraïne, preciezer nog in het deel ervan rond Pripjat, op korte afstand van de grens met Wit-Rusland. Het is de stad die na de kernramp van Tsjernobyl in 1986 een spookstad werd, inmiddels een toeristische attractie, maar nog altijd deel van de zogenaamde ‘verboden zone’ waar je niet zomaar in en uit kunt – en anno 2024 zal de situatie sowieso anders zijn door de oorlog met Rusland.
Het is niet een wereld die de auteur, docent aan de Universiteit Maastricht en werkzaam als fiscalist, van binnenuit kent. Maar wat een magistrale roman, zijn tweede pas! De eerste bladzijden lezen als een jongensboek, grotendeels in en om een dorp op het Oekraïense platteland, met een armetierig schooltje als centrum. Sommige passages deden me zelfs sterk denken aan de ‘jongensverhalen’ van Jacques Hamelink die hier eerder aan de orde kwamen. Het fragment hierboven bijvoorbeeld, waarin de ik-figuur en zijn klasgenoten Pavel en Igor op de Dag van de Internationale Arbeid een reusachtige meerval vangen. Het is een gebeurtenis waarnaar in de loop van het verhaal herhaaldelijk wordt terugverwezen.
Pavel is overduidelijk de leider, niet alleen in dit fragment, maar in de hele roman. Ook als hij in een deel van het leven van Dani, de ik-figuur, niet aanwezig is, is hij er toch. Vanaf Pavels eerste entree op de lagere school in het begin van de jaren 1970 raakt Dani gefascineerd door deze nieuwkomer. Het ooglapje over zijn linkeroog en het helblauwe rechteroog waarmee hij anderen indringend aankijkt – dat zijn voor hem de eerste tekenen van Pavels superioriteit. Maar meer nog zijn het de verhalen ‘over gebeurtenissen en personen ver buiten onze streek, over werelden die fonkelden van avontuurlijkheid’ waarmee hij niet alleen Dani, maar ook zijn klasgenoten – en óók de lezer – tot intense aandacht dwingt.
Het zijn verhalen die de ideologische grootsheid van de Sovjetunie schetsen aan de hand van onvermoeibare helden en hun imposante daden. Het socialisme heeft in Pavel Oleksandrovitsj Dorosjenko een vurige pleitbezorger. Zijn status op dat punt blijkt eens te meer wanneer – jaren later inmiddels- een of andere apparatsjik de lampenfabriek bezoekt waar Dani en zijn vriend Igor als twintigers werk hebben gevonden. Tijdens een lachwekkende ceremonie, een schijnvertoning bij wijze van hommage aan de productiviteit van de arbeiders, wordt in de fabriek een gigantisch banier onthuld waarop Pavel onverhoeds verschijnt als stoere sovjetarbeider.
Nog weer vele jaren later, wanneer intussen de ramp bij Tsjernobyl heeft plaatsgevonden – door de leugenachtige autoriteiten tot een kleinschalig incident gemitigeerd – is Dani getuige van Pavels ommekeer. In de universiteitsbibliotheek van Kyiv houdt zijn voormalige schoolvriend een lezing waarin hij zijn oude idealen radicaal bij het oud vuil zet. Een buste van Lenin, de ‘IJzeren Vader’, laat hij op de vloer van de bibliotheek tot ieders schrik en verbijstering te pletter slaan.
“Destijds had ik er geen idee van dat Pavels daad vooruitliep op de gebeurtenissen,” aldus Dani.  En met ‘de gebeurtenissen’ wordt uiteraard de val van het Sovjetregime bedoeld dat immers niet lang daarna zal plaatsvinden. Zo is het persoonlijke verhaal van Pavel tegelijk het universele verhaal van een wereldrijk. En meer nog: vooral het verhaal van ‘de onzichtbaren’, de naamloze burgers en soldaten die tot hun treurige dood de stille getuigen waren van de revolutie, de hongersnoden, de Tweede Wereldoorlog, de kampen van Stalin, de kernramp bij Tsjernobyl.
In het laatste deel van het boek gaat Dani andermaal op zoek naar Pavel. De huiveringwekkende, apocalyptische scènes in de verboden zone rondom het Tsjernobylcomplex laat ik hier onbesproken, omdat ik ze niet wil weggeven. Wat ik wel kwijt wil, is dat ze een diepe indruk op me hebben gemaakt, wat overigens geldt voor het hele boek. Wat een razend knappe prestatie van een beginnende veertiger, die voor zijn roman zo diep in de feiten is gedoken en die de feiten zo vloeiend wist te verbinden met de emoties. Die de kracht van het verhaal vooropzet, maar die ook zijn hand uitsteekt naar de realiteit van vandaag en die ons, zijn lezers,  daarover laat nadenken.
In een in interview in de NRC van 8 januari van dit jaar zegt Nellen over Oekraïne het volgende: “Ik denk niet dat ik een verschil kan maken voor dat land, maar ik kan wel een verhaal vertellen dat hopelijk veel mensen bereikt, over het leed dat het totalitaire regime veroorzaakt heeft. Ook uit waardering voor wat wij in het westen hebben, want goh, wat zijn we aan het doen, met dat groeiende anti-Europese sentiment? Weten we nog wel waarvoor de EU ooit is opgericht? Om onze economieën met elkaar te verweven, om oorlog in Europa onmogelijk te maken. Nu klinkt er gejammer en geklaag. Maar zie wat er gebeurt als we die verbondenheid verliezen! Dan dalen de gieren af, zoals nu in Oekraïne, en pikken ze het hele land kaal.”

  • Frank Nellen, De onzichtbaren, Amsterdam, 2023.

Mis niets en ontvang Nijhof Tekst in je mailbox

© 2024 Jos Nijhof