F. Springer, Teheran, een zwanezang

“Hij stak een vinger op.
‘Mijn vrienden worden ongeduldig.
Uit een van de dozen om ons heen haalde hij zes conserveblikken zonder etiket. ‘Dit overjarig rundvlees is reeds sinds lang afgekeurd voor menselijke consumptie maar alsnog prima geschikt voor onze makkertjes daar buiten. Deze partij werd mij geschonken door onze voormalige buurman ter rechterzijde, Pers met schaapjes op Britse droge alwaar hij thans vertoeft. Ook zijn herders, terriërs, allemaal met stamboom, heeft hij mij vermaakt.’
Op het aanrecht in de keuken sloeg hij met een hakmes de bol staande, verroeste deksels open en gooide de inhoud van de blikken in een plastic emmer.
‘Godallemachtig, maden en wormen, dat stinkt,’ zei hij, met afgewend hoofd een pollepel in de emmer rondroerend. Ik volgde hem naar boven. Hij draaide aan een paar lichtknoppen naast de balkondeur en daar gaapte de smerige zwembak ons tegemoet, beschenen door felle lampen die in de bomen eromheen hingen en die ongetwijfeld vrolijker taferelen hadden bestraald.
‘Dit festijn heeft Nana nooit willen bijwonen,’ zei hij, ‘en dat is te begrijpen. Niks voor tere hartjes.’
Schimmige hondelijven tussen de struiken, katten in alle maten en kleuren door elkaar wriemelend, en op de bodem van het bad verhief een reusachtige herder zich op de achterpoten en sperde ter begroeting zijn muil voor ons open. Gegrom, gekef en gekerm toen Turfjager zijn emmer op de balustrade neerzette.
‘Smullen, smullen, smullen maar,’ zong hij en begon met de pollepel grote kwakken stinkvlees het zwembad in te zwiepen. Van alle kanten stortten de verwilderde huisdieren zich op de tegelvloer, bijtend, sissend, de katten bijna menselijk gillend ‑ alles in de helle lichtbundels van de schijnwerpers.
‘Smullen, smullen, smullen maar,’ zong Turfjager nog steeds voor zich heen. ‘Morgen mag jij, Toby!’ riep hij boven het gekrijs uit. ‘Goed midden in die pierenbak smijten, dat is de kunst, want iedereen moet een gelijke kans krijgen. Als het je lukt ligt de aanstelling tot honorair dierenparkoppasser voor je klaar. Hopla, smullen maar. Keristus, wat stinkt dat.’
Toen de emmer leeg was wenste hij de nog steeds door elkaar krioelende en om zich heen bijtende en krabbende dieren op de bodem van het zwembad een prettige nacht.
‘Happy hunting!’ riep hij en draaide de lichten uit.”

Hopla, smullen maar

“Je mag de lezer geen seconde vervelen,” heeft F. Springer, pseudoniem van Carel Jan Schneider (1932-2011) in een interview ooit gezegd. Wat mij betreft, heeft hij aan zijn eigen voorschrift ruimschoots voldaan. Van al zijn werk heb ik met volle aandacht genoten en ik heb me er inderdaad geen minuut bij verveeld – geen seconde is misschien wat al te boud gesproken.
In feite is Teheran, een zwanezang, verschenen in 1991, een concrete uitwerking van het boek waarmee Springer in 1969 zijn romandebuut maakte, De gladde paal van macht. De ondertitel daarvan luidt ‘Een politieke legende’, waarmee meteen al wordt gesuggereerd dat het hier niet gaat om gebeurtenissen in een concrete plaats en tijd, maar om een oeroud, zich herhalend mechanisme: in dit geval het mechanisme van een staatsgreep, een brute machtsovername.
Hoe een dergelijk proces in politiek en maatschappelijk opzicht verloopt, beschrijft Springer in De gladde paal van macht als het ware in parabelvorm. In Teheran, een zwanezang laat hij de lezer in tijd en ruimte zien hoe dat concreet toeging tijdens de Islamitische Revolutie op de grens van 1978 en 1979, toen in het voormalige Perzië Sjah Mohammed Reza het veld moest ruimen voor de tot dan toe in ballingschap verkerende ayatollah Khomeini.
In korte tijd veranderde het verwesterde Perzië in de streng-orthodoxe islamitische staat Iran zoals we die tot op de dag van vandaag kennen. Mensen van mijn leeftijd herinneren zich ongetwijfeld de berichten en de verslagen in de media, maar het exacte verloop van de gebeurtenissen is in de herinnering vervaagd. Alleen al om die contouren weer wat scherper te krijgen is Teheran lezenswaardig, maar het is vooral de combinatie van historische context en meeslepende fictie die dit boek tot een geweldige roman maken.
Dat Springer een bewonderaar is van Willem Elsschot, is op vele fronten waarneembaar. In Teheran knipoogt hij – vet zelfs – naar de relatie Laarmans-Boorman zoals we die kennen uit Elsschots roman Lijmen / Het been. De ‘Laarmans’ van Teheran, Toby Harrison, leert van Piet Hamming, de ‘Boorman’, dat een schrijvende journalist, om goed geld te verdienen, in de eerste plaats een oplichter moet zijn. En een oplichter is Harrison (die helemaal geen Harrison heet: daar begint het al) inderdaad, maar dan, net als Laarmans, van het sympathieke soort. Niet voor niets is Teheran door critici ook wel een schelmenroman genoemd, al doet die kwalificatie tekort aan het feit dat Harrison zich buitengewoon bewust is van zijn oplichterspraktijken en daarop vaak schuldbewust en in volle ernst reflecteert.
Voor een deel is Teheran gebaseerd op eigen ervaringen van Springer, die in die roerige jaren in de Iraanse hoofdstad in diplomatieke dienst was. Veel van zijn romans en verhalen spelen zich af in een wereld die hij van binnenuit kende: de ons-kent-ons kringen van ambassadeurs, consuls en zaakwaarnemers en de complete ‘outer circle’ die daar weer losjes omheen hangt. Op een paar gunstige uitzonderingen na vervelende (en verveelde) mensen, met rare fascinaties en gewoontes, waarschijnlijk als gevolg van hun permanente verblijf in een benauwende enclave.
Tot de kleurrijke figuren in Teheran hoort naast Piet Hamming (die weldra van het toneel verdwijnt) vooral de sympathieke Bourgondiër Bill Turfjager, de Nederlandse ambassadeur, die een soort tweede Boorman wordt naast de zich steeds beter in diens kielzog ontwikkelende Harrison. Harrisons daadkracht maakt dankzij Turfjager grote sprongen voorwaarts, wat ook tot uiting komt in zijn relatie met zijn Perzisch-Canadese secretaresse Patricia (‘Pat’) Jahanbari. Maar uiteindelijk leidt in dat verre land alles, ook de liefde, tot niets, zoals de titel in feite al aangeeft. En ook dát is Elschottiaans, want niemand heeft zo grondig de ene na de andere ontgoocheling beschreven als de grote Antwerpenaar.
Geen idee waar te beginnen als je uit Teheran wilt citeren. Ik heb gekozen voor een van de scènes waarin Turfjager de krioelende fauna op de verwilderde binnenplaats van het ambassadegebouw – inclusief drooggevallen zwembad – van bedorven blikvlees voorziet. Mijn vriend Theo Rethans, met wie ik de liefde voor Springer deel, zal het met die keuze eens zijn: we hebben het vaak over de treurigheid van die vleesvoorziening gehad. Het tableau typeert zowel de inborst van Turfjager als het verval van een land dat ooit een sprookje leek.

  • F. Springer, Teheran, een zwanezang, Amsterdam 1991.

Mis niets en ontvang Nijhof Tekst in je mailbox

© 2024 Jos Nijhof