F. Bordewijk, Karakter

“Het zou haar nog wel goed gaan ondanks de slechte tijden, dacht hij. Ze was zo volkomen een dame, in alle details van haar toilet, ze was nog weinig veranderd. En in de zachte wrangheid van zijn vreugde verwonderde het hem dat het ganse paradijs van een man besloten kan liggen in zoiets raadselachtigs, en dat toch bekleed is met een huid gelijk aan de zijne. Hij keek naar haar tanden, gaaf en wit, en de vrouw stelde hem een probleem te meer door dat vochtig blinkend inwendige. Want hij was een man, geen zoetsappig abstract bespiegelaar, in haar aanwezigheid was hij een man. En of zij de hachelijke gang van zijn gedachten begreep zei ze:
– En u, hoe maakt u het? Ik heb indertijd gelezen van uw kandidaatsexamen. Hoe staat het met uw studie?
– Morgen begint mijn doctoraal.
– O, en u slaagt natuurlijk, u slaagt altijd.
– Ja, ik kan zonder ingebeeldheid zeggen: ja. Vindt u mij ingebeeld?
– Nee, zoals u het bedoelt niet. En ik ben overtuigd dat u het nog ver brengt. Om te beginnen wordt u advocaat.
– Ja, juffrouw Te George, u zegt daar heel juist: om te beginnen. Als ik advocaat zal zijn dan ben ik nog niets. Dit is nu niet het tegenovergestelde van daarnet, dit is geen valse bescheidenheid. Ik ben in mijn ziel overtuigd dat als ik eenmaal advocaat ben, dat ik dàn pas begin.
– Maar u brengt het ver, herhaalde ze koppig.
– Misschien… in zekere zin. Maar au fond ben ik laf. Denkt u niet dat ik mezelf langzamerhand ken?
Ze gaf geen antwoord, ze reed het slapende kind heen en weer, telkens een klein beetje. Hij hernam:
– Ik ben bezeten van één idee, ik ben bang voor alle andere, ik heb een particulieren veiligheidsdienst die me dag en nacht bewaakt. Is dat niet laf? Ik ben een lafaard.
Ze gaf geen antwoord. Het gesprek ging een verdrietigen kant uit. En toch boeide deze man haar, meer nog dan vroeger, zijn geest was gerijpt, hij werd eens nog een grote figuur. Hij scheen haar ook zachter, en tòch een man.
En nadat ze even voor zich had gezien keek ze hem aan, glimlachend zooals een vrouw doet die houdt van een man en het toch niet laat merken, misschien een zweem. Ze zag hem zoo volwassen, zo trots, kuis, eerzuchtig, ze zag zijn handen die thans reeds licht waren verbruind van enkele dagen lentezon. En ze zag hem zo veroverend, juist omdat hij dàt niet wist. Ze zwegen beiden, terwijl ook hij haar aanzag, recht in haar ogen, die ogen wier kleur altijd weifelde tusschen grijs en blauw. Alle details betrok hij in zijn blik, de nobele wreef van de kleine voet, het been altijd wat schraal, maar toch met de welving der kuit een been van ras, de handen in de witte handschoenen met kappen rijk aan karakter, het haar gebronsd blond onder de kleine hoed. Heel deze gestalte, rustig, smal, slank, haast óverslank en toch niet oververfijnd. Het hoofd, groot voor een vrouw, maar toch niet te zeer omdat zij lang was, – juist goed. Een mooie schedel, het voorhoofd breed, glad, echt vrouwelijk. Het gelaat dat hem zo ontzaglijk bekoord had in zijn apartheid, de dunne lijn van neusvleugel naar mondhoek, dat was een oud leed, een verborgenheid voor hem in haar leven. Het gelaat van voorheen, in niets gewijzigd, in niets, slechts onder de ogen wat weggezonken, een kleine veeg schaduw, misschien dit de rest van hun gemeenschappelijk verdriet.
Hij zag haar nu anders, de meedogenlooze vivisectie die hij zo-even op zichzelf had toegepast bracht kalmte in zijn blik en evenwicht in zijn woord, en met de grootste eenvoud sprak hij zich uit, precies wetend hoever hij kon gaan:
– Ik zal nooit met iemand anders trouwen. U was een incident in mijn leven, een wit incident, hèt incident, dat vergeet ik niet, dat kan ik eenvoudig niet.
Natuurlijk moest ze toen even blozen, ze keek voor zich heen, en op haar trekken verscheen weer wat hij gezien had bij hun allereerste ontmoeting, op de trap, – iets dromerigs en iets glimlachends. Hij had het zo eerlijk gezegd, zonder bijgedachten, een liefdesverklaring zo delicaat verhuld dat het geen pijn deed, maar een zoetheid gaf, een subtiele vreugde, gelijk de nageur van iets welriekends dat langs ging en weg.
Toen wist hij ook het gesprek te wenden:
– Ziet u daar op die andere bank mijn moeder zitten, met haar rug naar ons toe? Is dat nu geen fijn mens, die moeder van me? Wat zouden we het samen goed kunnen vinden als ik maar anders was! Maar het is gek, het klinkt misschien niet heel vriendelijk in uw oren dat ik zoo over mijn moeder spreek, maar ik mag het u toch wel zeggen, we horen niet samen, het ligt niet alleen aan mij, het ligt aan ons beiden, we irriteren elkaar.
Ze glimlachte weer.
– U hebt een karakter, meneer Katadreuffe, dat wist ik al. Wat u nu zegt bewijst dat ook uw moeder een karakter heeft.
Hij peinsde.
– Het verwante bloed heeft soms zijn duisternissen. Zo is het tussen ons tweeën. Als we niet samenwonen schieten we best met elkaar op. We hebben ook dan wel eens kleine kibbelarijtjes, maar dat mag geen naam hebben. In elk geval is ze een bijzondere vrouw.
Hij wilde er niet bijvoegen dat hij vreesde haar spoedig te verliezen, dat klonk sentimenteel.
– Komt u hier wel meer? vroeg hij. Ik heb u toch in geen jaren gezien.
Ze reed nog altijd het slapende kind zacht heen en weer.
– Nee, ik kom niet veel aan de noorderoever, soms om te winkelen, maar toch niet veel. Mijn man moest voor zaken naar Ruhrort, hij blijft een week weg, ik logeer zoolang bij vrienden van ons hier in de buurt, maar de week is morgen om.
Ze zei de laatste woorden met de oude guitigheid, hij glimlachte onbevangen terug. Hij begreep haar wel.
– Ik heb altijd gedacht, zei hij, dat ik u nog wel eens zou tegenkomen, maar hier… Ik wou nu de rivier graag even samen met u zien. Mag ik?
Terwijl zij naar de borstwering liepen zei hij:
– Ik ben geen kind meer, ik besef heel goed dat een ogenblik als dit alles moet sublimeren, voor een man ten minste. Daarom wil ik de rivier zien terwijl ik naast u sta, dan is ze voor mij op haar mooist, maar mooi is ze altijd.
Ze stonden samen bij de borstwering, ze reed het kind in den wagen, vooruit, achteruit, heel even maar, ze was op dit moment geen moeder. Het water zwoegde onder de rollende misten en den lagen hemel. Heel in het westen blonk rossig vuur van een werf. Aan een machtigen scheepsromp op stapel daverde van alle kanten het gehamer, in die hoek sidderde de lucht. De fabrieken konden hun rook niet kwijt in den dampkring, een zwaar dof spinsel bleef hangen, aan flarden. De nevels stelden telkens voor de verrassing van onjuiste schattingen. Wat zich in de verte aandiende als een machtige rijnkast, werd van nabij zoo nietig. Maar daar stak een fijne zwarte punt tussen de wolken en groeide tot een kolossale zeestomer die koolzwart uit een haven gleed, met sneeuwwitte verschansing en brug. Als roerdompen langs het moeras staken de hefkranen aan de kaden hun snavels schuins omhoog, onbeweeglijk, maar kijk, daar zag men ze draaien, bukken, en pikken uit de voorraden die op het water dreven. Zo ver het oog ging, links en rechts, een stad in beweging, het water een lichtende lopende band.
– Het stiefkind onder onze groote steden, zei hij. En toch het beste en het fierste. Bent u het niet met me eens?
– Ik vind Amsterdam nòg mooier, zei ze.
– Nee, zei hij, ik niet. Rotterdam vind ik ònze stad. Juist omdat ze niet speciaal Nederlands is. Amsterdam is onze nationale stad, Rotterdam onze internationale. Ik voel voor het internationale, daarom voel ik voor deze stad. En dat stempel heeft ze gekregen van de zee, want de zee gaat over de grenzen, de zee is op de wereld de enige werkelijke kosmopoliet.
– U wordt een denker of een dichter, zei ze, en glimlachte ernstig.
– Nee, zei hij, ik moet u alweer tegenspreken. Ik denk niet meer dan nodig is voor mijn daden, ik ben voor dichter te nuchter.
– Ik ga nu, zei ze.
Hij antwoordde:
– Ja, maar ik zie u terug.
– Bij toeval…
– Juist, bij toeval. Ik zoek u niet op, ik wacht op het toeval.
– Ze gaf hem een hand.
– Ik wacht op het toeval, herhaalde hij, haar hand even houdend. Herinnert u u nog ons eerste gesprek dien avond op kantoor terwijl u een gentleman agreement typte? Ik zoek u niet op, ik sluit met u een gentleman agreement.
Hij kwam bij zijn moeder zitten.
– Een oude kennis, legde hij uit. Vroeger was ze de secretaresse van Stroomkoning.
– Had ze toen al verkering?
– Nee, zei hij.
– En daar hij het woord verkering slecht bij haar vond passen, voegde hij er aan toe:
– Nee, ze was toen nog niet verloofd.
– Zo, zei de moeder droog, niet achtend op de verbetering, dan ben je een grote ezel geweest, Jacob.”

De rest van hun gemeenschappelijk verdriet

Grote schrijvers hebben haast altijd iets raadselachtigs. Wat bijvoorbeeld is het geheim van de ‘onmenselijke’ productiviteit van Simon Vestdijk? “O, gij, die sneller schrijft dan God kan lezen”, dichtte A. Roland Holst over hem. Wat moeten we denken van J.J.Slauerhoffs grenzenloze treiterij waardoor hij tot zijn dood alle vrienden van zich vervreemdde – en waarin hij zich een voorloper toonde van de latere aartscynicus W.F. Hermans? En wat is, om het inhoudelijker te maken, het raadsel van Gerrit Achterbergs monomane erotische obsessies? Van Gerard Reves amper meer als ironie op te vatten racisme? Of van F. Bordewijks al dan niet vermeende flirt met het fascisme?
Wat dat laatste betreft: de rooms-katholieke letterkundige Gerard Knuvelder, met wiens Handboek generaties neerlandici zijn grootgebracht, wist het zeker: hij typeerde Bordewijks Bint in 1935 als ‘de eerste fascistische roman in de Nederlandse letterkunde’. En, let wel, hij deed dat niet zonder een zekere mate van instemming.
Iets als ‘flirt met fascistische principes’ is een hardnekkig beeld dat de schrijver Bordewijk (1884-1965) bleef aankleven, een brandmerk waarvan hij in de jaren na de Tweede Wereldoorlog slechts met moeite verlost zou worden. In eerste instantie roept zijn vroege werk nu eenmaal een bepaald moreel wantrouwen op, en dat bleek hardnekkig van aard.
Leraren Nederlands herkennen dat, wanneer ze samen met leerlingen de beroemde novelle Bint lezen: het is vaak nog een hele toer een didactische modus te vinden om de klassikale opwinding – tussen afschuw en bewondering – bij dat verhaal te kanaliseren. Het enthousiasme over de schoolse kadaverdiscipline van directeur Bint dient met overleg te worden ingedamd om het verkeerde begrip te voorkomen waardoor Knuvelder zich liet inpakken.
Om elke twijfel weg te nemen en het engagement van de auteur te duiden, is het altijd goed naast Bint, desnoods fragmentarisch, met leerlingen de novelle Blokken te lezen: een sleutelverhaal waarin Bordewijk een paar jaar vóór de Tweede Wereldoorlog de gruwel van een totalitaire staat blootlegt en een vurig pleidooi houdt voor het wezen en de waarde van het individu.
Ook in ander werk getuigt Bordewijk van zijn afkeer van dictatuur en collectivisme. Zijn beroemde ‘roman van zoon en vader’ Karakter (1938) kan worden gelezen als een pleidooi voor humaniteit en warmte, belangrijke eigenschappen die iemand dreigt te verliezen wanneer hij in blinde ambitie afstevent op één doel. ‘Sadder but wiser’ – of misschien is het beter te zeggen: ‘wiser but sadder’ – zal zo iemand zichzelf aan het eind van zijn eerzuchtige reis terugvinden.
Het overkomt Jacob Wilem Katadreuffe, de hoofdpersoon van het boek, die een verbeten strijd levert om zich te ontworstelen aan het milieu van een ongetrouwde moeder (Joba Katadreuffe) en een vader (Arend Dreverhaven) die hem denkt te kunnen prikkelen door hem te dwarsbomen. Onverzettelijke geesten, keiharde koppen, karakters van graniet, alle drie – en alle drie uiteindelijk diep ongelukkig.
Het is logisch, dat het boek in de loop der jaren filmmakers en toneelregisseurs heeft geïnspireerd tot uiteenlopende dramatiseringen. Het verhaal heeft een spannend verloop, kent personages waar elke acteur zich graag in wil verdiepen, speelt zich af op herkenbare locaties en bevat zeer levensecht geschreven dialogen. In het theaterseizoen 2009-2010 was er een Karakter op het toneel te zien, met Waldemar Torenstra en Joost Prinsen in de rollen van respectievelijk Katadreuffe en Dreverhaven. De verfilming van Mike van Diem uit 1997 werd bekroond met een Oscar voor de beste buitenlandse film. Weliswaar wijkt de film hier en daar nogal af van het boek, maar de cast bestaat uit fenomenale acteurs als Jan Decleir, Fedja van Huêt en Betty Schuurman, en belangrijker: de centrale thematiek blijft intact.
Als je iets heel erg wilt, dan kun je het ook: desgevraagd vonden leerlingen doorgaans dát waar het in Karakter om gaat. Daarin resoneert ongetwijfeld het cliché dat gearriveerde popsterren en topsporters aan fans en volgelingen proberen te slijten. Maar het is te gemakkelijk. Ondanks een somber toekomstperspectief probeert Jacob Willem Katadreuffe advocaat te worden en daarin slaagt hij inderdaad, omdat hij een doorzetter is en niet opgeeft.
Maar grappig genoeg heeft ‘opgeven’ méér betekenissen: niet alleen ‘het bijltje erbij neergooien’, maar ook ‘prijsgeven’. En vooral om dat laatste gaat het: op weg naar de hoogste top geeft Katadreuffe veel prijs, in de eerste plaats de liefde van een vrouw, secretaresse op het kantoor waar hij als jongste bediende zijn eerste praktijkervaring opdoet. De relatie tot deze Lorna te George ervaart hij als ‘het machtigste moment van zijn leven’, maar hij gaat eraan voorbij.
Wanneer hij later met zijn inmiddels bejaarde moeder een wandeling maakt in het park en de inmiddels gehuwde Lorna te George bij toeval tegenkomt, realiseert hij zich wat hij heeft laten liggen. Tranen schieten je in de ogen als je hun gesprek volgt, om alles wat verloren is en had kúnnen zijn. Zoals Katadreuffe nóg iets later, na de definitieve afrekening met zijn vader, inziet dat ‘alles een droefheid’ is.
Karakter, een roman die zich afspeelt in de meedogenloze crisissfeer van de jaren dertig van de vorige eeuw, is een tijdloos boek over ambitie en menselijkheid – een boek, zo zou je haast willen suggereren, om ter lezing aan te bieden aan het toenemend getal van vrouwelijke en mannelijke politici die twijfelen ’tussen werk en gezin’. Het is ook een typisch Rotterdams boek; zoals Katadreuffes moeder zegt, als een soort echo van de woorden van haar zoon in het fragment hierboven: “Rotterdam is ònze stad.”
In de droevig makende laatste ontmoeting tussen Katadreuffe en Lorna te George komen we en passant dus een vleugje oeroude rivaliteit tegen en hebben we zowaar even een Ajax-Feijenoord avant-la-lettre…

Mis niets en ontvang Nijhof Tekst in je mailbox

© 2024 Jos Nijhof