C.O. Jellema, Hovenier

Hovenier

Nog zit de vorst tien centimeter
diep in de grond, toch naast zijn schoenen
al sprieten groen van sneeuwklok, krokus.

Hij snoeit wat hoger werd dan hem, de vlinder-
struik tot op de schijnbaar dode stam.

Van zeven zwanen ziet hij op hun roep
de vorkvlucht boven naar het noorden.

Nog hoger denkt hij zich planeten en
nog kouder, verder, sterren, overdag
onzichtbaar, en de grenzen van ’t heelal.

Van daar ziet hij zich staan: een kruin,
verwaaide haren, een snoeischaar in de
hand, en naast de schoenen

die toefjes prille spriet net niet vertrapt.

Van daar ziet hij zich staan

Dit is een gedicht waar ik steeds opnieuw blij van word. Niet omdat het per se vrolijk is of omdat het me, zoals het eerder besproken Jachtopziener van Gerrit Achterberg, voor een aangenaam raadsel stelt. En bijvoorbeeld ook niet omdat het alledaagsheid en een zekere diepgang aan elkaar paart, zoals Mont Ventoux van Jan Kal. Of omdat het me ten diepste ontroert, zoals Moo van Hennik van ’n Scheenken.
Het mooie van Hovenier zit ‘m voor mij in laat ik zeggen de verdubbelde waarneming. De hovenier is het object in dit gedicht, maar aan het eind ervan ziet hij als het ware zichzelf  geobjectiveerd. Daarbij staat niets of niemand anders centraal dan hij, en ook het volstrekte op zichzelf teruggeworpen zijn van de hoofdpersoon vind ik prachtig.
Het begint allemaal tien centimeter onder de grond, waar de winterkou nog aanwezig is, en dan gaat het stap voor stap opwaarts: sprieten groen die de lente aankondigen, de hovenier zelf – pakweg 180 centimeter – en dan de vlinderstruik die een stuk boven hem uitsteekt. In het boekje Wat u moet weten over snoeien dat hier in huis ligt, lees ik over de buddleja davidii (vlinderstruik): “Deze bloeit midden in de zomer en moet vroeg in het volgend voorjaar teruggesnoeid worden tot op één of twee knoppen van de groei van het vorig jaar. Ze kunnen wel 2 m hoog worden in één zomer.” Twee meter maximaal dus, zover zijn we nu.
Dan gaat het hard: zeven zwanen in vorkvlucht (mooi woord, dat laatste). Hoe hoog vliegen zwanen? Je moet er even naar zoeken, en dan ontdek je dat 2000 meter wel zo’n beetje de grens is. Geen wonder, het zijn zware vogels en het is sowieso al knap dat ze zichzelf uit het water weten te worstelen om op te stijgen. De door de hovenier gespotte zwanen halen die hoogte overigens bij lange na niet, anders zou hij ze immers niet kunnen zien.
Gaat het bij de zwanen nog om ‘zien’, om visuele waarneming, bij de planeten, de sterren en de grenzen van het heelal gaat het om ‘denken’, om fantasie, verbeelding – die kosmische afstand is met het blote oog immers onoverbrugbaar. Wat de sterren betreft zou het in het donker wel lukken, maar heel zorgvuldig staat daar de toevoeging genoteerd: ‘overdag onzichtbaar’.
Tot slot arriveren we bij de grenzen van het heelal. Hoe zit dat met die grenzen? Volgens de nieuwste inzichten zou het heelal ‘oneindig uitgestrekt’ zijn. Eindig, oneindig – als kind al verwonderde ik me, en nog steeds verwonder ik me, over het fenomeen dat we ‘heelal’ noemen, en daar zal ik vast niet de enige in zijn. Voor een gewone sterveling is dat raadselachtige heelal ’te vreselijk om zich in te verdiepen’, om de dichter Hendrik de Vries te citeren.
Maar goed, vanaf die alleruiterste verte dus ziet de hovenier zichzelf staan. We tellen weer af naar beneden: vanaf ‘een kruin’ (zijn kruin? Die van een boom? Vlinderstruiken hebben geen kruin toch?) gaat het naar de verwaaide haren op z’n hoofd, de snoeischaar in zijn hand, zijn schoenen, tot aan de ‘sprieten groen’ van de eerste regel, nu nog kwetsbaarder door de aanduiding ’toefjes stille spriet’, en daar dan nog aan toegevoegd ‘net niet vertrapt’. Die sprieten krijgen hier eenzelfde soort weerloosheid als de ‘jonge sla in vochtige bedjes’ uit de klassieker van Rutger Kopland.
In haar theatersolo Stadsastronaut (2019) zag en hoorde ik Marjolijn van Heemstra uitleggen hoe ruimtereizigers uit het verleden een diepe liefde leerden te koesteren voor onze planeet. Door de ruimte reizen, de aarde vanaf grote afstand zien, betekende voor hen: inzoomen door uit te zoomen, de kwetsbaarheid van het leven begrijpen, de aarde willen beschermen, in weerwil van degenen die de aarde – en inmiddels ook de kosmos (Branson, Bezos, Musk) -opvatten als een onuitputtelijk verdienmodel. De associatie met Hovenier ligt voor de hand: van hoe verder je kijkt, hoe weerlozer alles wordt.
Nog twee dingen: is Hovenier niet óók een ars-poëticaal gedicht? Ik wil het maar gezegd hebben, voordat iemand me erop attendeert. Ook een dichter is in zekere zin immers een hovenier: iemand die aanharkt, snoeit en snijdt, die de gevoeligheden van zijn materie moet kennen en die moet werken in liefdevolle koestering? Alleen als hij zijn werk goed verricht, kan (ook) hij met tevredenheid naar zichzelf kijken.
En dan is er nog iets. Je kunt de Groninger C.O. Jellema (1936-2003) bezwaarlijk een ‘christelijke dichter’ noemen, maar, zoals hij zelf in een interview kort voor zijn dood aangaf, was hij gefascineerd door de dertiende-eeuwse mysticus Meister Eckhart: “Zoals die schrijft over de relatie tussen de schepselen en de schepper, zoals hij beeldloos over god spreekt… daar herken ik veel in. Het hele denken over de ziel. Heel erg doorleefd én met een hoog abstractieniveau.”
Mooi citaat, ‘beeldloos spreken over god’, en wie weet heeft Jellema met zijn mystieke betrokkenheid – en met zijn verleden als voormalig theologiestudent – bij Hovenier wel gedacht aan het Johannesevangelie waar Jezus na zijn dood aan Maria Magdalena verschijnt. Maria veronderstelt in eerste instantie dat Jezus ‘de hovenier’ is.
Ik citeer uit de Statenvertaling (Johannes 20, 14:15):

En als zij dit gezegd had, keerde zij zich achterwaarts, en zag Jezus staan, en zij wist niet, dat het Jezus was. Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat weent gij? Wien zoekt gij? Zij, menende, dat het de hovenier was, zeide tot Hem: Heere, zo gij Hem weg gedragen hebt, zeg mij, waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem wegnemen.

Zoals bekend zal Jezus enige weken later opvaren naar de hemel: “En als Hij dit gezegd had, werd Hij opgenomen, daar zij het zagen, en een wolk nam Hem weg van hun ogen.” (Handelingen 1, 9) Een hovenier die verdwijnt tot achter de wolken, de planeten en de sterren, naar de grenzen van ’t heelal. Jezus als hovenier, de hovenier als Jezus: ver gezocht? Onwerkelijk? Ach, om nog maar eens uit dat interview met Jellema te citeren: “Wat doet de poëzie anders dan ons over de werkelijkheid heen tillen? Is dat niet het wezen van de poëzie?”

  • C.O. Jellema, Droomtijd. Gedichten, Amsterdam, 2013.

Mis niets en ontvang Nijhof Tekst in je mailbox

© 2024 Jos Nijhof