“Peppino was een katholieke succesfilm in de jaren vijftig, over een Italiaans weesjongetje dat in Assisi aan de kost komt door met zijn ezelin Violetta vrachten te vervoeren. Als Violetta ziek wordt, beweegt Peppino de kerkelijke hiërarchie tot en met de paus van Rome om hem met het zieke dier toe te laten tot de crypte van de heilige Franciscus, gerenommeerd dierenvriend. De filmbesprekingen uit die tijd verzwijgen hoe het afloopt, om de spanning erin te houden. Ter gelegenheid van het uitbrengen van deze film zal in Antwerpen en omgeving een grootscheepse sociale aktie ondernomen worden, welke ingericht wordt door ‘Gazet van Antwerpen’, Kinema ‘Anvers Palace’, de firma ‘Belga Films’ en de Scouts van het Vlaams Verbond der Katholieke Scouts, schreef de krant op 5 september 1952 over haar zoektocht naar een verdienstelijke jongen, die echter door het lot niet begunstigd werd en wiens leven we willen ontwikkelen in verhouding met de aanleg en de bekwaamheden die hij bezit. De krant was niet aan haar proefstuk toe, eerder had ze de ‘Eéndagskoningin’ laten verkiezen, de meest verdienstelijke vrouw van Antwerpen. Voor de eendagsprins kon gestort worden met vermelding van het Peppinofonds en konden geschenken worden afgeleverd. Goederen en geld moesten één van die bleke kinderen, van die straatschooiertjes, van die boefjes in staat stellen zijn leven een gans onverwachte, maar dubbel en dik verdiende wending naar het geluk en een schitterende toekomst te bezorgen. De geschenken stapelden zich meteen op, ofschoon niet altijd geschikt, want wat moest een straatjongen met een klokkenhuisje en twee theeglazen met verzilverde voet?
Pater Jan vulde het Peppino‑inschrijvingsformulier van Frans Maes in, zijn levensverhaal dat de Gazet opdist bij de voorstelling van de zes finalisten is duidelijk de onnauwkeurige versie van de pater. Zijn vader heeft hij praktisch nooit gezien. De man verhuisde naar een instelling voor zenuwzieken nog voor de jongen geboren was. Toen hij zes maanden oud was, gaf zijn moeder de kleine in bewaring bij een dronkenlap en zei dat het voor een uurtje was, omdat zij boodschappen wou doen. ‘Vuile Jef’, zo heette de dronkaard, bij wie het kindje gebracht werd, had een goed hart en een droge lever. Hij zou Franske groot brengen. Een jaar geleden stierf zijn pleegvader. De reinigingsdienst van de stad kwam heel de huisraad opstoken. Dat was de enige oplossing. Franske zou gelukkig in betere handen vallen. Definitief is er lang nog niet beslist over zijn leven. Jongenstehuizen gaven hem nu een veel betere opvoeding. Toen wij hem gingen opzoeken was hij met verlof te Sint-Amands aan de Schelde. Toen wij er navraag deden, was de vogel gaan vliegen. Een brave schipper had hem aan boord meegenomen naar Antwerpen. Daar vonden wij hem toch. Hij zou graag de Peppino zijn. Hij droomt er al van. Zou hij een fiets krijgen? Zou hij bokshandschoenen krijgen? Zou hij mogen leren voor auto-mekanieker? Want hij kent alles van een motor. Hij heeft dikwijls staan kijken aan garages. Er staat een foto van Franske bij, een vrolijk joch met getuite mond. Hij draagt een geruit hemd met het bovenste knoopje open, hij is knap, rechte neus, levendige ogen, die hij opentrekt en waarin op krek dezelfde plaats in beide ogen, aan de rand van het donkere hart van de pupil, een lichtje weerkaatst. Zijn haar ligt en staat, vooraan links met een lange stijve lok, rechts kort en in een weerborstel wegspringend, de wanorde kan een kwestie van inplanting zijn maar ook van kapper. De kleur van dat haar lijkt blonder dan dat van de 32-jarige man die ik heb gekend, de jongen lijkt trouwens helemaal niet op de man, alleen zijn ogen komen me bekend voor.
Zo zag hij er ook in het echt uit, zegt Theo B., die het herinneringsalbum van de Pepplno‑verkiezing voor mij openslaat op die foto en geen weet heeft van mijn verwarring om deze confrontatie. Frans Maes, die voor mij al een fictief personage geworden is, hooguit een papieren werkelijkheid, wordt weer van vlees en bloed, heeft een gezicht, een heel ander gezicht dan ik mij inbeeld. Ik denk aan een miezerig kereltje met een schuwe blik en opgetrokken schouders en zie een leuke kwajongen die zelfverzekerd zichzelf lijkt, zonder te poseren voor een foto in de krant die in duizenden exemplaren werd verspreid, die madame Lea trots toonde aan al wie bij haar over de vloer kwam en die juichend aan de muur werd gehangen in een kelder aan het Hopland. Ik moet de foto’s van het Peppino‑album niet meer bekijken om ze te beschrijven, ik ken ze uit het hoofd zoals ik de legpuzzels van mijn moeder uit het hoofd ken. Maar die eerste keer, op de tonen van de matte stem van Theo B., die vertelde dat Franske een broek aanhad als Kuifje en dat alles aan hem zo ongewoon netjes was behalve zijn haar, dat onmogelijk goed te leggen was, die eerste keer keek ik me de ogen uit, al wist ik toen nog niet dat dit de enige foto’s van Frans Maes zijn die ik zou vinden, die ene van zijn lijk onder de deken niet meegerekend.
De avond vóór de verkiezingsdag trekken de Antwerpse scouts door de binnenstad met hun fanfare Pluimstaartjesband, een ezelin en het bord dit is alvast Violetta. De dag zelf stroomt zaal Anvers Palace ‘s avonds vol met Antwerpse notabelen, leden van de katholieke verenigingen, handelaars die een geschenk gaven, de anonieme en bekende geldschieters. Eerst geeft de Pluimstaartjesband een serenade, het vijftigtal wolfjes en scouts bespeelt vooral de blokfluit, maar er zijn ook twee trommels en twee trekharmonika’s, één scout met een bellenspel en een andere met een tamboerijn. Daarna verschijnen de zes laureaten op het podium, ze staan netjes gelijnd, de armen naast het lichaam. De zes zien eruit als pronkstukken, met de vouw in de broeken, blinkende schoenen, strak opgetrokken kousen, twee dassen, één bril, één winterjas die duidelijk te groot is voor het kereltje dat hem trots draagt, net dat kereltje wiens ene broekspijp hoger opgestroopt zit dan de andere. Frans kijkt strak voor zich uit de zaal in en staat kaarsrecht, hoewel hij later, en ook al als kind schrijft pater Jan, een kromme rug had. Het wedstrijdreglement voorziet dat de zes finalisten voorgesteld worden aan het publiek, dat voor iedere jongen zal applaudisseren. Een applausmeter duidt dan de ‘sympathiekste arme’ – zo zegt Theo B. het met een grijnslach ‑ aan onder toezicht van de jury, die bestaat uit magistraten, politici, afgevaardigden van liefdadigheidsverenigingen, onder wie pater Jan, een partijdig jurylid, want hij heeft vrienden en kennissen van Frans opgestookt over de zaal verspreid te gaan zitten om hun applaus van alle kanten te laten opklinken. Madame Lea zit er met haar man, Theo B. heeft de leden van De Grijze Kat opgetrommeld, priester Jan is speciaal naar Antwerpen gekomen, schipper Gerard H. en zijn vrouw Hortense ontbreken evenmin. Nogmaals worden de levensverhalen van Franske, Lowieke, Walter, Albert, Marcel en Emiel verteld en het is ‘Franske van Vuile Jef’ die wint met een applaus dat haast dubbel zo sterk was als dat van zijn eerste konkurrent, schrijft de Gazet van Antwerpen ‘s anderendaags.”
Sommige van m’n vrienden vinden het vreemd dat ik nogal verslaafd ben aan het lezen van (schrijvers)biografieën. Dat genre beleeft de laatste paar decennia een opvallende opmars en misschien heb ik me wel enigszins laten inpakken door die trend. Feit is, dat ik er heel wat gelezen heb, niet altijd met evenveel plezier trouwens. Die van Aleid Truijens over F.B. Hotz – slecht geschreven, afstandelijk, visieloos – vond ik zo tenenkrommend, dat ik hem niet eens in m’n boekenkast wilde hebben. Die van Hans Goedkoop over Herman Heijermans daarentegen – uit 2009 alweer – is naar mijn smaak onovertroffen, maar de grote Heijermans is dan ook een interessant studieobject.
Toch wordt een biografie niet per definitie beter naarmate de centrale held meer formaat heeft. Sterker nog: boeiend kan ook de levensbeschrijving zijn van iemand die zonder aandacht in boekvorm nooit enige bekendheid zou hebben genoten, noch bij zijn leven noch postuum. Die van Brigitte Raskin over Frans (François, Çois, Swa) Maes verdient wat mij betreft hier een bespreking. Het koekoeksjong is Raskins debuut en zonder meer haar belangrijkste werk. Ze won er in 1989 de AKO Literatuurprijs mee.
Frans Maes heeft onder een andere naam werkelijk bestaan en Raskin, van oorsprong historicus en journalist, geeft hem in haar boek een podium: zo’n vijftig jaar na zijn geboorte en zeventien jaar na zijn dood wordt hij haar onderzoeksobject. Het levensverhaal van Frans Maes trekt aan haar en laat haar niet los, maar met alleen de kale feiten lukt het haar niet er een volwaardig boek van te maken, dus vult ze de gaten op haar manier op: ‘Ik heb zijn skelet gevonden en dat aangedikt met woorden en zinnen en citaten, zo precies mogelijk, niet eens gehinderd door sympathie voor de man.’
Daarnaast geeft het verhaal van Frans aanleiding tot bespiegelingen over haar eigen gezinssituatie, duizenden malen gelukkiger en harmonieuzer dan die van haar hoofdpersoon. Als kind was ze dol op het maken van legpuzzels en wat ze nu onderneemt, heeft daar wel iets van, ‘passend, zoekend, draaiend met de levensstukjes van Frans Maes’.
De flaptekst noemt Raskins debuut ‘een ontgrafenis, de reconstructie van een hondeleven’. Ik las het boek kort na verschijning in 1988 en in tegenstelling tot de collega van wie ik het mocht lenen, vond ik het op een bepaalde manier groots. ‘Groots’, juist omdat het gaat over een nietig leven, door slechts een miniem segment van de samenleving opgemerkt; maar waarom zou zo’n leven niet de moeite van een beschrijving waard zijn?
Frans Maes is in alle opzichten wat we vandaag de dag een ‘loser’ noemen. Hij is de zoon van een onbekende vader en het tweede kind van Louisa D., van wie de man uit haar tweede huwelijk, de geesteszieke Antwerpenaar Louis Maes, Frans als wettige zoon erkent. Aan hem dankt hij zijn achternaam. Frans’ moeder verdwijnt op een dag volledig uit het leven van Frans, nadat ze hem heeft achtergelaten bij Vuile Jef, een alcoholistische kleermaker.
Na de dood van Vuile Jef komt Frans terecht in een jongenstehuis. Kort daarna wordt hij de winnaar van de Peppinowedstrijd van de Gazet van Antwerpen: zie het fragment hierboven. Na die wedstrijd, die toch het begin zou moeten zijn van een ontwikkeling ‘in verhouding met de aanleg en de bekwaamheden’ van de winnaar, gaat het alleen maar slechter met de jongen. Hij raakt in steeds grotere (geld)problemen: in zijn strafregister vindt de schrijfster niet minder dan zes dossiers over hem.
Eind jaren zestig woont Frans in een studentenhuis in Leuven waar ook de schrijfster en een vriendin op kamers zijn. Hun herinneringen aan ‘Çois’ zijn negatief, de afstand tussen hen en hun huisgenoot is altijd groot gebleven, van enige toenadering was nooit sprake.
Op zaterdag 11 juli 1970 veroorzaakt Frans, dronken en vol bravoure, bij Olsene een auto-ongeluk met zijn zwarte Mercedes diesel: vier doden – onder wie hij zelf – en twee gewonden. De schrijfster woont zijn uitvaart bij, ‘en dat was dat, de begrafenis van een zwerfkat die dood langs de weg lag en door de gemeente moest worden opgeruimd’.
Eerlijk gezegd had ik jarenlang niet aan Het koekoeksjong noch aan Frans Maes gedacht. Maar op de afgelopen Koningsdag liep ik in Leiderdorp een rondje over de vrijmarkt en daar zag ik het boek liggen. In eerste instantie schonk ik er geen aandacht aan, maar na een paar straten voelde ik de behoefte om de plek waar ik het boek had gezien toch weer op te zoeken. Dat viel nog niet eens mee trouwens.
Maar ik vond de plaats van het boek terug, en het lag er nog, achteloos neergesmeten, op een kleedje, op straat. Frans Maes was andermaal verstoten uit de samenleving, zo voelde het, en voor 50 cent ging ik hem, na Brigitte Raskin, toch maar oprapen uit die vergetelheid, met de oude liefde die ik nog voor hem voelde. Een ‘ontgrafenis’ op mijn beurt.
Ik herlas het boek en vond het in veel opzichten geslaagd. De stijl hapert hier en daar en soms leest de geschiedenis van Frans teveel als een verslag en te weinig als een roman. Zakelijk schrijven, maar toch gloedvol, ‘vaststellen als een deurwaarder, maar beminnen als een moeder’, voor die combinatie moet je Willem Elsschot heten en voor dat formaat is Brigitte Raskin een maatje te klein.
Dat neemt niet weg dat ik opnieuw gefascineerd raakte, waarschijnlijk ook doordat ik hier en daar iets proefde van de katholieke gezinssfeer waarmee ik ook zelf zo vertrouwd ben. De indruk die een Italiaanse zwart-wit film kon maken, zoals in mijn jeugd de Don Camillo-films met de legendarische Fernandel, priesters, paters en kapelaans, het verenigingsleven, de padvinderij, optochten door de straten, het naïeve denken over rijkdom en armoede, waardoor eerst ‘de meest verdienstelijke vrouw van Antwerpen’ en later een paria als Frans Maes schaamteloos in de etalage gezet kon worden. Dat soort zaken.
En andermaal werd ik getroffen door de laatste alinea waar de ik-figuur samen met grafmaker Roger V. een glas jenever drinkt bij Rosanne, de uitbaatster Het Brughuis. Dat café ligt aan de overkant van het kerkhof in Mechelen waar het lichaam van Frans diep in de grond is gestoken om ruimte te maken voor een nieuwe dode:
Roger V. rolde al een sigaret op de steen in zijn dodenhuisje, ‘gerookt vlees bewaart het best,’ zei hij daarbij. Nu rolt hij er weer één en smaak ik het wezenloze gevoel dat ik hier naast de grafmaker van Frans Maes zit, die voorbije mens waarvan hooguit nog wat beenderen diep in de grond resten. Het is mijn beurt om te trakteren, iedereen wil nog een jenever, ‘een witteke’ zegt Rosanne. ‘Op Frans Maes,’ zeg ik tegen Roger V., die knikt en zijn glaasje in één teug leeg drinkt, terwijl ik kleine slokjes wegslik.
De Brits-Italiaanse film Peppino e Violetta (Engels: Never take no for an answer) uit 1951 is gebaseerd op het kinderboek The small miracle van Paul Gallico. De film is in z’n geheel te vinden op YouTube via onderstaande link.