Bertus Aafjes, In den trein

In den trein

Wij rijden met de trein naar ’t Zuiden.
De peppels vallen van ons weg,
De molens en de meidoornheg,
Die langs de spoorbaan is gelegen.

En na een nacht van weinig slapen
Snelt glanzende de eerste rij
Cypressen aan ons oog voorbij,
Gelijk een groep marathonlopers.

Wijnbergen, ceders en ravijnen,
Gedoopt in het zacht ochtendrood,
Vallen ons zo maar in de schoot
Door de geopende portieren.

De trein snijdt de meloen der wereld
Met ’t lemmet van zijn vaart uiteen;
En blinkend vallen, een voor een,
Arcadië, uw schijven open.

De meloen der wereld

Laten we het eens over Bertus Aafjes (1914-1993) hebben. Niet omdat deze afgehaakte priesterstudent, kasteelbewoner, voetganger naar Rome, bestrijder van de Vijftigerpoëzie, drinkebroer en poëtische schuinsmarcheerder hoog in de literaire hemel vertoeft, maar omdat hij in het onderwijs verschillende keren mijn pad kruiste, zowel dat van de leerling als de leraar. En die ontmoetingen waren al met al niet onaangenaam.
De aandacht in het onderwijs heeft misschien iets te maken met zijn achternaam: met die twee a’s vind je hem immers als eerste in alle alfabetische overzichten van bibliotheken en leeslijsten. Daarnaast zijn zowel zijn poëzie als zijn proza doorgaans van een prettige toegankelijkheid. Leerlingen lazen soms Een lampion voor een blinde, het Boekenweekgeschenk van 1973, waarbij de geringe omvang voor de minder muzische kandidaten zeker een rol zal hebben gespeeld. Maar inhoudelijk vielen ze soms door de mand als ze moesten uitleggen dankzij welk oordeelkundig inzicht rechter Ooka ‘de zaak van de Hollandse heelmeesters’ (zo luidt de ondertitel) wist op te lossen. Dat was kennelijk nog niet zo eenvoudig.
Bekend is Aafjes van de uitspraak “Lees ik Luceberts poëzie, dan heb ik het gevoel dat de SS de poëzie is binnengemarcheerd.” Die zin, in een beschouwing over de poëzie van de Vijftigers in Elseviers Weekblad van 13 juni 1953, ging vooraf aan de volgende: “Een totalitair stelsel van rauwe gevoelens en instincten, met de laarzen aan van een verschrikkelijke uniformiteit, uit zich als het dwangmatig Sieg Heil van woorden als: oe, a, oer, ei, urinoir.”
Met zijn visie op het werk van collega-dichter Lucebert, Keizer der Vijftigers, maakte Aafjes uiteraard geen vrienden, sterker nog: hij plaatste zichzelf ermee voorgoed in de marge van de letterkunde, zelfs jaren nadat hij zijn ‘vergissing’ had toegegeven. Met Lucebert kwam hij uiteindelijk weer in het reine, in geschrifte althans, want tot een persoonlijke ontmoeting kwam het nooit.
Een saillante aanvulling hierop is overigens wel, dat Luceberts biograaf Wim Hazeu in 2018 de – in kleine kring reeds bekende – antisemitische opvattingen van zijn studieobject blootlegde. In 1943 bleek Lucebert zich geheel vrijwillig te hebben aangemeld bij de nationaalsocialistische Arbeitseinsatz, terwijl tot dan toe was aangenomen dat hij, zoals velen van zijn leeftijd, gedwongen te werk was gesteld in nazi-Duitsland.
In september 2022 kon iedereen nalezen dat Hazeu gelijk had: toen werden de brieven openbaar die Lucebert (Bertus Swaanswijk) in de oorlogsjaren schreef aan een vriendin: de correspondentie bevestigt onweerlegbaar dat Swaanswijk in zijn jeugd wel degelijk een bewonderaar van Hitler was.
In een bespreking over Aafjes mag daarnaast niet onvermeld blijven hoe Gerrit Komrij, een andere collega-dichter, tevens prozaïst en criticus, gehakt maakte van Deus sive natura (1980), de bundel erotische poëzie waarmee Aafjes zich definitief van het katholiek volksdeel vervreemdde, lang nadat hij daar in Een voetreis naar Rome (1946) al een aarzelend begin mee had gemaakt.
Niet alleen deze bundel overigens, maar het volledige oeuvre van Aafjes wordt door Komrij bij het grofvuil gezet. In zijn recensie ‘Bertus Aafjes als pornograaf’ uit de bundel Dit helse moeras (1983) heeft hij geen goed woord over voor de ‘pseudodichter’.
Nou is Deus sive natura ook wel heel dramatisch, met regels als:
jij met je vochtige vagijn,
ik met mijn purperen kardinaal
of:
– een naakt en nooit gezien tafereel:
jij rijdend op mijn bezemsteel –
Ook andere hoogstandjes komen we tegen, van borsten die warm en bloot naar buiten gulpen tot handen die billen tillen tot ze trillen, en van een kut die een bloem van vlees is tot een penis die zich als een tulp ontvouwt.
De bundel van Aafjes heb ik nooit volledig gelezen, en na Komrijs – overigens buitengewoon geestige – scheldkritiek heb je daar ook niet zoveel behoefte meer aan. Intussen blijft het vreemd dat de oudere Aafjes dergelijke expliciete poëzie publiceerde. Wat bezielde hem? Wie deed hij daar een plezier mee? Of was het een veel te late en nogal sneue puberale middelvinger naar de roomse moraal?
Maar laten we eindelijk de trein eens nemen. Er zijn betere treingedichten, Jan van Nijlens ‘Bericht aan de reizigers’ bijvoorbeeld met de prachtige beginregel “Bestijg den trein nooit zonder uw valies met dromen”. En ook uit de poëzie van Aafjes had ik een beter gedicht kunnen vinden dan In den trein. Bijvoorbeeld De laatste brief, met de bekende slotregels:
Maar uit zijn jas, terwijl hij liggen bleef,
bevrijdde zich het laatste wat hij schreef:
liefste de oorlog is nog niet begonnen.
Toch ligt die treinreis naar het zuiden me na aan het hart. Dat begint al met die opvallende titel, waarin Aafjes brutaal na het voorzetsel de oude naamvalsvorm ‘den’ in plaats van ‘de’ gebruikt. (Denk in dit kader bijvoorbeeld aan de woordgroep ‘op den duur’ waarin je die naamvalsvorm nog vindt). Meteen in de eerste regel al keert hij als het ware terug op zijn schreden als hij niet ‘met den trein’ maar ‘met de trein’ schrijft.
De eerste strofe bevat de kenmerken van het Nederlandse (beter: Hollandse) landschap: de peppels zijn de populieren die bij Marsman in zijn bekende ‘Denkend aan Holland’ immers ‘als hoge pluimen aan den (!) einder staan’. De molens spreken voor zichzelf, de meidoornheg kennen we misschien beter als meidoornhaag, maar Aafjes moest een woord hebben dat rijmde op ‘weg’. (De voormalige rector van mijn school, Andries Middeldorp, sprak in dergelijke gevallen van ‘een vondst onder rijmdwang’). Opvallend trouwens, dat in elke strofe alleen de tweede en derde regel (staand) rijmen.
In een internationale trein zijn de bedden vaak weinig comfortabel, en mede daardoor zit een langdurige nachtrust er niet in. Maar het loont de moeite: met ‘de eerste rij cypressen’ in de tweede strofe betreden we de zuidelijke wereld. Totaal andere bomen dan peppels, al hebben ze qua vorm – niet qua grootte – wel wat van elkaar weg. Dat die cypressen aan ons oog ‘voorbijsnellen’ is goed gevonden: de beweging van de trein wordt als het ware omgezet in de beweging van de elementen in het landschap: een ervaring die iedereen zal herkennen. En de ‘marathonlopers’ versterken het zuidelijke imago. Marathon, Griekenland, zomerspelen, enzovoort.
De ‘Wijnbergen’ in de derde strofe doorbreken het jambische metrum: door de klemtoon op de eerste lettergreep ontstaat een jubelstemming die wordt voortgezet in de rest van de strofe. Ik heb een beetje moeite met de beeldspraak: wijnbergen, ceders en ravijnen die iemand ‘in de schoot vallen’, het is hoe dan ook merkwaardig. Maar goed, het vlakke land ligt nu ver achter ons, het vakantiegevoel stijgt naar een climax. Leerlingen vonden die ‘geopende portieren’ altijd wat ongeloofwaardig, tenzij die trein nu en dan stil zou staan – en waarom ook niet. Mijn generatie herinnert zich de tijd waarin je de deuren van een trein wel degelijk kon openzetten, ook als die trein in rijdende toestand was.
In de vierde strofe toont Aafjes zich opnieuw een liefhebber van gewaagde beeldspraak. Wat ik goed getroffen vind, is dit: in een treincoupé heb je doorgaans maar twee keuzes: naar links kijken of naar rechts kijken. Wat je ziet, is dus de ene helft óf de andere helft van ‘de meloen’, een vrucht die met de wereld de bolvorm deelt en die met z’n sappigheid en z’n geur de sfeer van het zuiden perfect vertegenwoordigt. Als een mes snijdt de trein door die meloen, die uiteindelijk naar Arcadië transformeert.
Arcadië, een landstreek op de Peloponnesos, bekend uit de Griekse mythologie en later synoniem geworden met een paradijselijk oord waar het voortreffelijk toeven is. We zitten nog steeds ‘in den trein’, maar het einddoel lijkt nu zo goed als bereikt.
Bertus Aafjes, en dat vind ik de kracht van dit gedicht, roept in zestien korte versregels, bij mij althans, eindeloos veel meer vakantiegevoel op dan welke witte-bikini- of wuivende-palmen-reclame van Corendon, Prijsvrij, TUI of Sunweb ook. Vooral als die van Sunweb voorbijkomt, wil ik de televisie met grof geweld van de muur rukken en door de geopende portieren smijten – maar dat terzijde.

  • Bertus Aafjes, Verzamelde Gedichten 1938-1988, Amsterdam 1990.

Mis niets en ontvang Nijhof Tekst in je mailbox

© 2024 Jos Nijhof