Arthur van Schendel, Het fregatschip Johanna Maria

“Toen zij, terugkerend, in het Kanaal waren zag Wilkens op een nacht bij halvemaan Brouwer op het voorschip over de verschansing geleund. Hij zond de roerganger om hem te laten komen en toen Brouwer voor hem stond beval hij hem het rad te nemen. Zij waren alleen, het schip ging bij een lichte zomerwind. Nadat Wilkens wat heen en weer had gelopen bleef hij voor Brouwer staan. Veertien jaren lang, zeide hij, had hij hem onrecht gedaan en niet begrepen dat hij zijn plicht aan het schip beter vervulde dan hijzelf; meer woorden waren nutteloos en als Brouwer hem de hand wilde geven kon hij zich gerust voelen.
Brouwer antwoordde: de kapitein had nooit iets op hem te zeggen gehad, op zijn gedrag of op zijn werk, daarvoor kenden zij elkaar te goed; maar, en dit wist hij bij ondervinding, als het geluk tegen is zoekt men de schuld bij een ander, en dat was de reden waarom hij nooit een goed woord van de kapitein gehoord had; hoewel hij daarover wel eens opstandig geweest was had hij altijd geweten dat geen van beiden schuld had aan het misverstand; als de kapitein hem de hand wilde geven was elk woord te veel.
Zij stonden verder zwijgend tot de dageraad en toen de nieuwe wacht opkwam wensten zij elkander goedemorgen.
Die dag moest Evers de zeilen laten strijken omdat de kapitein nergens op het schip te vinden was.
De Johanna Maria werd op Kijkduin gezien met de vlag halfstok.”

Dan was elk woord teveel

De bekende schrijver en criticus E. du Perron was ervan overtuigd – zo herinner ik me ergens gelezen te hebben – dat echte wereldliteratuur alleen geschreven kan worden door schrijvers die bereid zijn mondiale ambities prijs te geven voor de folklore van hun eigen omgeving. Arthur van Schendel (1874-1946) was zo’n schrijver: hij bleef, in ieder geval met zijn zogenaamde ‘Hollandse’ romans dichtbij huis.
Alleen al de titels van die romans spreken boekdelen: Een Hollands drama, De waterman, De grauwe vogels. Wie leest die boeken nog en wie weet nog dat deze boeken hem in zijn tijd voor velen de grootste levende Nederlandse romanschrijver maakten? In 1938 werd Van Schendel zelfs voorgedragen voor de Nobelprijs voor Literatuur.
Inmiddels lijkt het haast alsof je je moet schamen wanneer je je liefde bekent voor schrijvers als Van Schendel, Bordewijk, Vestdijk, Walschap en nog zoveel anderen van wie je in de boekhandel zelfs niet één titel vindt. Ik heb de indruk, maar ik kan me vergissen, dat de ons omringende taalgebieden zorgvuldiger omgaan met hun klassieke auteurs – zij die bij ons ‘nog maar namen lijken’. Ooit hadden we nog een rijke variatie aan titels in de Meulenhoff-en Salamanderpockets, maar inmiddels is er geen serie meer met goedkope heruitgaven van teksten die er ooit enorm toe deden.
In mijn boekenkast staat het achtdelige Verzameld werk van Van Schendel, in 1976 verschenen, en in die acht delen lijkt zijn oeuvre voorgoed begraven. Uiteraard is niet alles ervan de moeite waard, maar heel veel toch wel. Vooral Het fregatschip Johanna Maria uit 1930, terecht zijn meest gelezen boek, behoort naar mijn mening tot de top van de wereldliteratuur. Het is prachtig geschreven: ingehouden, suggestief, en tegelijk spannend en meeslepend. Ik zou er eindeloos uit willen citeren, zoals ik dat vroeger in de hoogste klassen deed. Van Schendel is een meester in het verzwijgen en appelleert sterk aan het inlevingsvermogen van de lezer. Juist daardoor raken zijn zinnen je soms tot in het binnenste van je ziel.
Het fregatschip Johanna Maria gaat over een zeilschip, de Johanna Maria, en over een man, de zeilmaker Jacob Brouwer, die letterlijk – alsof het een vrouw was – verliefd wordt op dat schip. De liefde tussen Brouwer en het schip, in vele toonaarden bezongen, maar altijd stemmig en nooit excessief, vindt zijn oorsprong in het tragische lot van zijn lievelingszuster, van wie hij de naam – Johanna… – pas verneemt nadat zij door de voortdurend dronken vader kreupel is geschopt en kort daarna overlijdt.
De relatie tussen Brouwer en de Johanna Maria leidt bij de bemanningsleden tot verbijstering en zelfs jaloezie. Dat laatste geldt in het bijzonder voor de eerste kapitein van het schip, Jan Wilkens, een depressieve man die moeite heeft de band te accepteren die Brouwer en het schip met elkaar hebben. Maar aan het eind van het vierde hoofdstuk, als de Johanna Maria na een zoveelste reis op weg is naar haar thuishaven, verzoent Wilkens zich en pleegt hij een beslissende daad die door Van Schendel met de grootst mogelijke terughoudendheid wordt genoteerd.
Ik probeer me voor te stellen hoe bepaalde schrijvers die nu op de bestsellerslijsten prijken met het levenseinde van Wilkens zouden zijn omgegaan. Ik hoef me maar een paar pagina’s Bonita Avenue of Tirza voor de geest te halen om te bedenken hoe Peter Buwalda of Arnon Grunberg het aan zouden pakken. Het mag duidelijk zijn: ik kies voor Van Schendel, die met dat ene zinnetje (“De Johanna Maria werd op Kijkduin gezien met de vlag halfstok.”) alinea’s vol explosiviteit en effectbejag overbodig maakt.

  • Arthur van Schendel, ‘Het fregatschip Johanna Maria’. Verzameld werk 3, Amsterdam, 1976.

Mis niets en ontvang Nijhof Tekst in je mailbox

© 2024 Jos Nijhof