Anoniem, Ferguut

Ferguut vs. 1437-1519 – vertaling hieronder
Si stac ane haer hemde sidijn
Ende ene pelse hermerijn.
Stillekine es si gegaen
Toter cameren ende heftse ondaen.
Al met ghemake ginc si vort;
Haer ware leet, haddement gehort.
Toten bedde dat si quam,
Ferguut si slapende vernam;
Si stont al pensende een lanc stic.
‘Wacharme!’ seitsi, ”wat salic
Ten ridder seggen alse hi ontwaect?’
Wel naer hadsi haer weder gemaect
Ten bedde, daer si lach te voren.
Maer die Minne riet hare in doren
Datsine wecte liselike
Den ridder, ende seide hem hastelike
Algader hoet met haer stoet ende ware
Galiene was in vare
Dat sijt den ridder soude gewagen.
Die Minne gincse weder jagen
Ende riet hare, datsi haren moet
Den ridder ondecte ende hoet haer stoet.
Hen es dorper ne geen so fine,
Hem ensoude ontfarmen haer pine
Die si dogede, die joncfrouwe.
Si wranc haer hande met groten rouwe
Ende si versuchte ende weende sere,
Want het dochte hare grote onnere.
Op sine herte tintelde hare hant.
Ferguut ontwakede alte hant
Ende vant knielen Galienen
Vore hem, ende sere wenen.
Ferguut gegreepse herde saen
Ende seide: ‘Joncfrouwe, gi sijt gevaen!
Segt mi, wat soecdi hier nu?’
Galiene sprac: ‘Ic come hier tu
Lief, u minne heft mi ghevaen;
Ghine troest mi, si sal mi verslaen,
U minne doet mi groten toren.
Al mine herte hebbic verloren
Die hier tote u quam gevaren.
Waer es soe, lief? Wijstmi, caren,
Geef mi mijn herte, soe doedi wel.’
Ferguut sprac: ‘Houdi u spel
Joncfrouwe? in sach u herte nie.
Sine quam hier niet; in segt bedie
Haddicse, ic en gavese u niet;
Ic ensachse nie, joncfrouwe, vliet!’
‘Ay! her ridder, en segges nemmeer:
Ghi hebt mijn herte, gi doet mi seer.
Ghi hebter qualijc omme gesien
Dat gi mi wech hetet vlien;
Si es tuwen dienste lude en stille.
Ghi moget met mi doen uwen wille.
Ic en werde nemmer bliede
Sonder u in enegen tide;
Om u ben in in groter noet.
Ghi hebt mijn leven ende mijn doet.’
Al lachende sprac Ferguut:
‘Joncfrouwe, omme ander dinc ben ic uut
Dan omme dusdane saken, comen:
Ene battaelgie hebbic genomen
Die ic emmer voldoen moet.
Joncfrouwe, gevalse mi goet
Tote u salic weder keren;
Dan suldi mi te minnen leren.
Mine minne sal u sijn gereet
Ende al dat ic mach doen, Godweet!
Maer ic bidde dat gi mi verste geft
Tes mi die ridder gesproken heft
Dien men heet vander roken zwert,
Hoe sere dat mi te pinen wert;
Want in weet ghene keyserinne
Dier ic orlovede mine minne,
Vore dat ic hebbe verwonnen
Den ridder, wils mi God onnen.’
Alse dit die joncfrouwe versiet
Hastelike si danen sciet.
Op hare bedde es si saen gegaen.
Si was met groten sere bevaen;
Si scaemde hare utermaten sere
Dat si op minne ten jonchere
Ginc, diese haer ontseit heft.

vertaling JN
Ze trok haar zijden hemdje aan
en een onderkleed van hermelijn.
In stilte is ze gegaan
naar de kamer en heeft die geopend.
Heel rustig ging ze verder;
het zou haar spijten als men het hoorde.
Ze kwam tot bij het bed,
en merkte dat Ferguut lag te slapen;
ze stond lange tijd in gepeins.
‘O wee!’ zei ze, ‘wat zal ik
tegen de ridder zeggen als hij ontwaakt?
Bijna had ze zich uit de voeten gemaakt
naar het bed, waarin ze eerst lag.
Maar de Minne blies haar in de oren
dat zij de ridder zachtjes zou wekken
en hem in haast zou vertellen
hoe het met haar gesteld was.
Galiëne deinsde ervoor terug
de ridder op de hoogte te  brengen.
De Minne begon haar weer op te jagen
en raadde haar aan dat ze haar situatie
aan de ridder zou onthullen.
Er is geen zo volslagen pummel,
of hij zou medelijden hebben met de smart
die de jonkvrouw doorstond.
Ze wrong haar handen in grote wanhoop
en ze zuchtte en weende zeer,
want het leek haar een grote schande.
Op zijn hart tintelde haar hand.
Ferguut ontwaakte meteen
en vond Galiëne geknield voor hem,
terwijl ze luidop weende.
Ferguut greep haar onmiddellijk vast
en zei: ‘Jonkvrouw, u bent gevangen!
Zeg me, wat zoekt u hier nu?’
Galiëne sprak: ‘Ik ben tot u gekomen,
lief, want uw liefde heeft me bevangen.
Als u me niet troost, dan doodt ze me,
uw liefde doet me veel verdriet.
Ik heb heel mijn hart verloren
en het is uw kant op gegaan.
Waar is het, lief? Wijs het me, vriend:
geef mij mijn hart, dan doet u wel.’
Ferguut sprak: ‘Spot u met me,
jonkvrouw? Ik heb uw hart niet gezien.
Het is hier niet. Ik bedoel niet,
dat ik het niet zou geven als ik het had;
ik zag het niet, jonkvrouw, verdwijn!’
‘Ach, heer ridder, zwijg toch liever:
u hebt mijn hart en u doet me pijn.
U hebt er nauwelijks naar gezocht,
zo snel wilt u me weg hebben;
Het is voor u bestemd, voor altijd.
U mag met me doen wat u wil.
Ik zal nooit van m’n leven
zonder u nog vrolijk zijn.
Om u ben ik in grote nood:
u beschikt over mijn leven en dood.’
Lachend sprak Ferguut:
‘Jonkvrouw, ik ben met heel andere
dingen bezig! Ik heb de taak
op me genomen om te vechten
en die taak moet ik volbrengen.
Jonkvrouw, als het goed uitpakt,
zal ik bij u terugkeren;
dan zult u mij de liefde leren.
Mijn liefde kunt u dan krijgen
en al waartoe ik, godweet, in staat ben!
Maar ik smeek u dat u me uitstel geeft
totdat de ridder mij heeft uitgedaagd
die men zegt zwart als roet te zijn,
hoeveel moeite me dat ook zal kosten;
want ik ken zelfs geen keizerin
aan wie ik mijn liefde zou schenken,
voordat ik die ridder heb overwonnen,
als God me dat wil toestaan.’
Toen de jonkvrouw dit vernam,
rende ze in haast daarvandaan.
Ze ging meteen op haar bed liggen.
Ze was bevangen door grote droefheid;
ze schaamde zich kapot,
omdat ze uit liefde naar de jongeman
ging, die haar de liefde weigerde.

Ghi moget met mi doen uwen wille

Stel je voor: een boer in de Middeleeuwen. Zonder trekker, zonder giertank, niks kwaads in de zin. Hij groeit op op het platteland, hij kent de stad niet, de erfscheiding is zijn horizon en hij weet niets van ridders en hun gebruiken. Totdat op een dag een bonte stoet volgelingen van koning Arthur in vol ornaat langs de boerenhoeve galoppeert. Ferguut – want zo heet de jonge boer – is diep onder de indruk en wil acuut niets liever dan stante pede óók ridder worden.
Lang verhaal kort: in een roestig harnas en op een knol van een paard begeeft hij zich naar het kasteel van de koning waar hij zich onsterfelijk maakt door met paard en al de eetzaal binnen te stappen. De ene blunder volgt op de andere, er wordt om hem gelachen en gesmaald, maar hij heeft geluk: de beminnelijke koning Arthur ziet wel wat in de koene knaap en stuurt hem vol vertrouwen op pad voor een eerste proef: de Zwarte Ridder verslaan.
Aan het begin van zijn reis vindt Ferguut onderdak bij een rijke edelman bij wie een beeldschoon nichtje inwoont dat luistert naar de al even prachtige naam Galiëne. Nadat Ferguut inderdaad de Zwarte Ridder heeft verslagen, ervaart hij met terugwerkende kracht een hevig verlangen naar deze Galiëne. Hij probeert haar te vinden, maar met weinig succes.
Ferguut vereenzaamt en verwildert, totdat hij een vreemde dwerg ontmoet die hem een nieuwe opdracht geeft, namelijk het vinden van het Witte Schild. Ferguut voltooit die zoektocht met succes en na een overwinning in een door koning Arthur uitgeroepen toernooi, wint hij eindelijk de hand van de mooie Galiëne en wordt hij koning van een machtig rijk.
Ferguut, of de Ridder met het Witte Schild, waarschijnlijk geschreven rond 1250, is een Arthurroman, een verhaal rond de legendarische koning Arthur – een Keltische legeraanvoerder die in de zesde eeuw tegen invallende Saksen gestreden zou hebben – en zijn ridders van de Ronde Tafel. Het verhaal behoort tot de zogenaamde hoofse ridderepiek, een genre dat in de Middeleeuwen ongekend populair was.
De Arthurromans ontstonden in de twaalfde eeuw in Frankrijk en al snel waaide de mode over naar onze streken. Rode draad in de verhalen is altijd de hoofse, idealiserende liefde, maar ook gastvrijheid en de dienstbaarheid aan God en vorst zijn belangrijke componenten van het begrip ‘hoofs’.
Het verhaal van Ferguut laat de kracht van de hoofse liefde (de ‘Minne’) zien, en ook hoe moeizaam het initiatieproces verloopt voor een arme boerenzoon die wil behoren tot de ridderelite. Dat Ferguut slaagt in zijn queeste, dankt hij niet alleen aan zijn doorzettingsvermogen, maar uiteindelijk ook aan zijn DNA: het begin van het verhaal vertelt over de vader van Ferguut: ‘Een wijf haddi, die vele bet / Was geboren dan hare man: / Dor sgoets wille sine ghewan.’ Met andere woorden, die vader was dan wel een boer, maar de moeder was van hoge geboorte en was met die man getrouwd omwille van zijn ‘goet’, zijn bezittingen.
De erfelijke lijn die via zijn moeder loopt, verklaart waarom het Ferguut uiteindelijk lukt zich te ontworstelen aan zijn ‘dorperheit’ en de ridderlijke mores onder de knie te krijgen. Het verklaart ook zijn ambitie om de finesses van het hoofse liefdesspel te leren kennen (‘Tote u salic weder keren / Dan suldi mi te minnen leren’). Maar het duurt even voor het zover is…
Ferguut is dus een typisch staaltje van ‘boer zoekt vrouw’, maar het verhaal begint met een verrassende omkering: ‘vrouw zoekt boer’. Die ene middag, nacht en ochtend waarop Ferguut in het kasteel van Galiënes oom verblijft, zijn lang genoeg om bij de jonge vrouw het liefdesvuur aan te wakkeren. Het is liefde op het eerste gezicht, en hoe maak je dat duidelijk, als je weet dat je beminde een dag later vertrokken zal zijn, misschien wel voorgoed? Galiëne kan er niet van slapen en doet iets wat voor een dame van haar stand zeer verwerpelijk is en in strijd met alle hoofse codes: ze betreedt Ferguuts slaapkamer.
En nu luidt de vraag: wat zou de gemiddelde vrijgezelle man, in de volle kracht van zijn leven, doen, wanneer hij ’s nachts een beeldschone, smoorverliefde jonge vrouw bij zijn bed zag knielen? Waarschijnlijk iets anders dan Ferguut, die er niet in slaagt de figuurlijke taal van ‘het verloren hart’ te begrijpen en die geen mogelijkheid ziet om zijn opdracht te verenigen met de koortsige aanbidding van een edelvrouw. Niet in zijn fysieke beheersing – want die past binnen het hoofse concept -, maar in zijn taalgebruik manifesteert Ferguut zich hier als de boerenpummel die hij aan het begin van zijn reis nog is.
Het zou om te lachen zijn als het niet zo pijnlijk was, maar wat ik vooral sterk vind in dit fragment, is de manier waarop Galiëne wikt en weegt. Haar vermogen tot innerlijke reflectie doet bijna modern-psychologisch aan. Ze weet uiteraard hoe de regels van het spel gespeeld dienen te worden, maar Minne is de onweerstaanbare magneet die aan haar trekt. Dat verwart haar en dat bepaalt hoe ze denkt én wat ze doet. ‘Want het dochte hare grote onnere,’ zo luidt de taal van het verstand, maar meteen in de regel erop spreekt het gevoel, en dat is beduidend sterker: ‘Op sine herte tintelde haer hant’.
Aan het eind van dit fragment zie je Galiëne, als in een filmische scène, terugrennen naar haar kamer, zich op het bed storten en met vuurrode wangen hete tranen schreien. Maar uiteindelijk is de schaamte van Galiëne niets vergeleken met  de schaamte die Ferguut in het vervolg van het verhaal ervaart omdat hij op grove wijze een grote liefde versmaad heeft.
Met wat aanpassingen her en der ligt hier een Hollywoodscript voor het oprapen. Met een happy end, ook dat nog.

  • Ferguut (ed. E. Rombauts, N. de Paepe en M.J.M. de Haan), Hilversum, 1994.

 

Mis niets en ontvang Nijhof Tekst in je mailbox

© 2024 Jos Nijhof