Anoniem, Beatrijs

Beatrijs, vs. 284-364 – vertaling hieronder
Doen cussese die jonghelinc
Vriendelike aen haren mont.
Hem dochte, daer si voer hem stont,
Dat die dach verclaerde.
Haestelike ghinc hi tsinen paerde.
Hi settese voer hem int ghereide.
Dus voren si henen beide
Soe verre dat began te daghen,
Dat si hem nyemen volghen en saghen.
Doen begant te lichtene int oest.
Si seide: ‘God, alder werelt troest,
Nu moeti ons bewaren.
Ic sie den dach verclaren.
Waric met u niet comen uut,
Ic soude prime hebben gheluut,
Als ic wilen was ghewone
Inden cloester van religione.
Ic ducht mi die vaert sal rouwen:
Die werelt hout soe cleine trouwe,
Al hebbic mi ghekeert daer an.
Si slacht den losen coman
Die vingherline van formine
Vercoept voer guldine.’
‘Ay, wat segdi, suverlike?
Ocht ic u emmermeer beswike,
Soe moete mi God scinden!
Waer dat wi ons bewinden,
In scede van u te ghere noet,
Ons en scede die bitter doet!
Hoe mach u aen mi twien?
Ghi en hebt aen mi niet versien
Dat ic u fel was ofte loes.
Sint dat ic u ierst vercoes,
En haddic niet in minen sinne
Ghedaen een keyserinne,
Op dat ic haers werdech ware,
Lief, en liete u niet om hare.
Des moghedi seker wesen.
Ic vore met ons ute ghelesen
Vc pont wit selverijn.
Daer seldi, lief, vrouwe af sijn.
Al varen wi in vremde lande,
Wine derven verteren ghene pande
Binnen desen seven jaren.’
Dus quamen si den telt ghevaren
Smorgens aen een foreest,
Daer die voghele hadden feest.
Si maecten soe groet ghescal,
Datment hoerde over al.
Elc sanc na der naturen sine.
Daer stonden scone bloemkine
Op dat groene velt ontploken,
Die scone waren ende suete roken.
Die locht was claer ende scone.
Daer stonden vele rechte bome,
Die ghelovert waren rike.
Die jonghelinc sach op die suverlike,
Daer hi ghestade minne toe droech.
Hi seide: ‘Lief, waert u ghevoech,
Wi souden beeten ende bloemen lesen.
Het dunct mi hier scone wesen.
Laet ons spelen der minnen spel.’
‘Wat segdi,’ sprac si, ‘dorper fel,
Soudic beeten op tfelt,
Ghelijc enen wive die wint ghelt
Dorperlijc met haren lichame?
Seker soe haddic cleine scame.
Dit en ware u niet ghesciet,
Waerdi van dorpers aerde niet!
Ic mach mi bedinken onsochte.
Godsat hebdi diet sochte!
Swighet meer deser talen
Ende hoert die voghele inden dalen,
Hoe si singhen ende hem vervroyen,
Die tijt sal u te min vernoyen.
Alsic bi u ben al naect
Op een bedde wel ghemaect
Soe doet al dat u ghenoecht
Ende dat uwer herten voeght.
Ic hebs in mijn herte toren,
Dat ghijt mi heden leit te voren.’

vertaling Willem Wilmink
Nu kuste haar de jongeling
vriendelijk op haar mond.
Het leek hem, toen ze voor hem stond,
of de zon al was gaan stralen.
Vlug is hij zijn paard gaan halen
en heeft haar vóór zich in ’t zadel gezet
en ze reden, door geen mens belet
aan één stuk door tot het ging dagen
en ze geen achtervolgers zagen.
Toen het al licht werd in het oosten,
zei ze: ‘God, die de wereld kan troosten,
laat Uw zegen op ons dalen.
Ik zie de eerste zonnestralen:
was ik het klooster nog niet uit,
ik had de ochtendklok geluid,
was als eerste in ’t koor gekomen
in dat klooster met zoveel vromen.
Mijn reis zal mij misschien berouwen,
de wereld is zo slecht te vertrouwen
en ik krijg mijn deel daarvan.
De wereld lijkt op een handelsman
die waardeloze kermisdingen
aan de man brengt als gouden ringen.’
‘Hemels mooi meisje, zo moet je niet praten.
Als ik jou ooit zou verlaten,
dan moge God mij kwellen.
Ik zal je altijd vergezellen,
in voorspoed en grote nood,
niets kan ons scheiden dan de dood.
Waarom twijfel je aan mij?
Kwade trouw was er nooit bij
en op jou was ik nog nooit boos.
Sinds ik jou als de liefste koos,
liet ik zelfs geen keizerinnen
meer in mijn gedachten binnen.
Wou er zo een met me leven,
‘k zou aan jou de voorkeur geven.
Ons kan weinig overkomen,
ponden heb ik meegenomen,
geld genoeg voor een paleis.
Wees een dame, tot elke prijs.
Al gaan we naar Parijs of Wenen,
ik zal geen geld hoeven te lenen
nog in geen zeven jaren.’
Ze zagen plotseling waar ze waren:
aan de zoom van een prachtig bos.
De vogels zongen er lustig op los,
zodat je hun verliefd chanson
ver in de omtrek horen kon.
Elk zong zoals ’t hem mocht gebeuren.
En bloemen in hun felle kleuren
waren op ’t groene veld ontloken,
zo mooi, en die zo heerlijk roken.
Onder de heldere, wonderschone
hemel stonden veel fraaie bomen,
allemaal rijk gevuld met blaren.
Nu ging de jongen iets verklaren
dat hij al heel lang in zich droeg.
‘Liefste,’ zei hij, ”tis hier mooi genoeg
om wat te dwalen en bloemen te plukken
en de dingen te doen die het hart verrukken:
’t is hier geschikt voor het minnespel.’
‘Boerenkinkel,’ zei ze, ‘wat denk je wel!
Moet ik vrijen in ’t open veld,
zoals vrouwen het doen, voor geld
met hun ordinaire lijven?
Ik zou niet weten waar ik moest blijven
van schaamte. Nu weet ik, vent,
dat je een boerenhufter bent.
God zal je om dit voorstel haten
en met zo iemand heb ík me ingelaten.
Nou ja, als je ’t maar niet zult herhalen.
Hoor! De vogeltjes in de dalen,
hoor ze zingen en hoe ze kwelen,
dan hoef je je niet te vervelen.
Als ik bij je ben en naakt
op een bed, goed opgemaakt,
doe dan al wat je behaagt,
alles waar je hart om vraagt,
maar je maakt me witheet van binnen
door er hier over te beginnen.’

Ic ducht mi die vaert sal rouwen

Het is wel vaker gezegd: is het niet opvallend, dat de Maagd Maria nooit verschenen is in Mekka, Bombay of Tunis, maar in de loop der eeuwen talloze keren in Europa? Van Fatima tot Lourdes, van Krakau tot Kevelaer, van Scherpenheuvel tot Steenbergen, overal waar het katholicisme de leidende godsdienst is, vertoonde de Moeder Gods zich met verbijsterende regelmaat, terwijl zij zich zéér terughoudend opstelde in streken waar bijvoorbeeld Boeddhisme of Islam de religieuze boventoon voert…
Overtuigd katholieken kun je beter niet lastig vallen met zulke ondermijnende praatjes: ze verstoren het blijmoedig aanvaarde mysterie van hun geloof. En natuurlijk, een maagdelijke moeder is op zichzelf al een wonder dat alleen dankzij een kinderlijke acceptatie beleefd en gevierd kan worden.
Zelfs tot in onze eeuw menen gelovigen Maria in levenden lijve te hebben aanschouwd, al waren het toch vooral de Middeleeuwen waarin velen, vooral kinderen, van haar aanwezigheid getuigden. Haar verschijningen vonden een literaire bestemming in mirakelspelen en in Marialegenden, genres waarin zij als lijfelijk aanwezige, tastbare vrouw de weg wijst naar de abstractie van God en het geloof.
De mooiste Marialegende, een parel van de middelnederlandse epiek, is onmiskenbaar Beatrijs, een tekst waarvan het enige handschrift, uit het eind van de veertiende eeuw, bewaard wordt in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Mijn veel te vroeg overleden goede vriend Kees Thomassen, eertijds conservator namiddeleeuwse handschriften aan de KB, leidde me ooit naar de bewaarplaats van dit buitengewoon fraaie manuscript. Een zware kluis ging open en met witte handschoenen aan mocht ik het even vasthouden: een innig moment van schoonheid en geluk.
Beroemd zijn de beginregels, waarin de auteur zich beklaagt over de geringe verdiensten die het dichten hem oplevert:
Van dichten comt mi cleine bate.
Die liede raden mi dat ict late
Ende minen sin niet en vertare.
Maer om die doghet van hare,
Die moeder ende maghet es bleven,
Hebbic een scone mieracle op heven,
Die God sonder twivel toghede
Marien teren, diene soghede.
Met andere woorden: ‘voor het geld hoef ik het niet te doen, maar ik doe het uit idealisme, omdat ik  een hommage wil brengen aan de vrouw die moeder werd en desondanks maagd bleef’. Het had een tekst kunnen zijn van de in 2006 overleden schrijver Gerard Reve, in wiens schrijvend bestaan gebrek aan geld, letterkundig idealisme en Mariaverering eveneens de leidende elementen waren. En het is waar, als je geen bestsellers schrijft, is leven van de pen ook anno 2021 voor menig auteur een hard gelag.
Hoewel varianten van de Beatrijslegende in vele West-Europese talen zijn overgeleverd, springt ‘onze’ versie eruit door de buitengewoon literaire kracht, die naar voren komt in de levendige dialogen, de schilderachtige natuurbeschrijvingen, de geraffineerde structuur. Maar vooral is het verhaal van Beatrijs zo herkenbaar, zo menselijk, en ondanks de wonderlijke zaken die erin plaatsvinden, zo levensecht.
Kort samengevat is het het verhaal van een meisje dat op jonge leeftijd als ‘kosteres’ in het klooster terechtkomt en dagelijks gekweld wordt door de herinnering aan een jeugdliefde. Ze beseft dat ze niet tegelijk Maria lief kan hebben en haar aardse verliefdheid kan koesteren en dus besluit ze het klooster te verlaten. Samen met haar jeugdvriend beleeft ze zeven gelukkige jaren. Ze krijgen twee kinderen, maar dan raakt het geld op en toont de jeugdvriend zijn ware gezicht: hij laat haar in de steek.
Voor Beatrijs zit er niets anders op dan als ‘ghemeen wijf’, als prostituee, in haar eigen onderhoud en dat van haar kinderen te voorzien. Opnieuw zeven jaar lang houdt ze dit leven vol, dagelijks biddend tot Maria. Maar dan wordt ze door berouw overmand en keert ze met haar kinderen terug naar de streek van haar vroegere klooster. Daar hoort ze dat de kosteres nog steeds in het klooster werkzaam is en in drie visioenen wordt ze door Maria zelf aangespoord haar oude taak te hervatten. In het klooster zelf blijkt dan, dat Maria al die jaren haar plaats heeft ingenomen.
Niet minder dan een huldeblijk aan Maria is Beatrijs een eerbetoon aan de liefde, die in het verhaal op drie niveaus voorkomt: de liefde tot Maria en tot God; de aardse, erotische liefde tussen man en vrouw; de moederliefde. Wat dat laatste betreft: met de terugkeer van Beatrijs in het klooster is het verhaal niet afgelopen: er is een vervolg waarin onder meer het wedervaren van Beatrijs’ beide zonen wordt beschreven.
Lang is er gestreden over de vraag of het tweede deel tot de oorspronkelijke Beatrijs hoort. De vroegere Leidse hoogleraar in de neerlandistiek Frits van Oostrom heeft een poging gedaan die kwestie op te lossen door Beatrijs te leggen naast de ridderromans waarin een eerste avontuur vrijwel altijd gevolgd wordt door een tweede. Er is veel uitleg nodig om dat allemaal te verhelderen, maar dat voert hier te ver.
Voor de eenvoudige lezer van toen en van nu maakt dat tweede deel vooral een eind aan een paar klemmende vragen. De slotregels laten ons weten hoe Beatrijs dankzij een biecht bij een abt (een soort hoge monnik) vergeving kreeg van haar zonden; verder hoe het verhaal dankzij diezelfde abt in de wereld bekend is geworden; maar vooral horen we hoe het met de twee jongetjes verder ging. Voor wie het weten wil: dankzij de abt belandden beiden op hun beurt in een klooster. Zoals Wilmink het in zijn voortreffelijke simultaanvertaling formuleert: hij ‘gaf ze beiden een grauwe pij en vrome mannen werden zij’.
Nu naar het fragment, afkomstig uit het begin van het verhaal, kort nadat de ‘nunnery escape’ heeft plaatsgevonden. Beatrijs heeft haar kloosterkleren en sleutelbos op het Maria-altaar gelegd, en dan sluipt ze in alle vroegte het klooster uit, naar buiten, waar ze onder de egelantier – de rozenstruik, ontmoetingsplaats van geliefden –  letterlijk in haar hemd staat. Gelukkig heeft haar vriend kleren voor haar meegenomen, en nadat Beatrijs zich in wereldse kledij heeft gehuld, gaan ze te paard op weg. De sfeer lijkt goed, maar ook precair, en zodra de jongeman onverhoeds voorstelt om in het open veld een potje te gaan vrijen, slaan bij Beatrijs de stoppen door. ‘Nu weet ik, vent, dat je een boerenhufter bent,’ voegt ze haar geliefde toe in de vertaling van Willem Wilmink. Vrijen in het open veld, dat is immers iets voor een vrouw die de kost verdient met haar lichaam. Kortom, een situatie met een voorspellende betekenis: je voelt eigenlijk al aan dat het nooit meer goed gaat komen en zeven jaar later zal er inderdaad sprake zijn van een definitieve scheiding. Een dergelijke onheilspellende vooruitwijzing toont eens te meer aan dat de auteur van Beatrijs weet hoe een goed verhaal in elkaar steekt.

  • Beatrijs: een middeleeuws Maria-mirakel. Bezorgd door Theo Meder; vertaald door Willem Wilmink, Amsterdam 1995.
  • Digitaal door het in de KB bewaarde handschrift bladeren? Klik HIER

 

Mis niets en ontvang Nijhof Tekst in je mailbox

© 2024 Jos Nijhof