A. Koolhaas, Zonder Mia

“Het woei een beetje en Mia merkte dat de wind hier anders met haar veren omsprong dan vroeger het geval was. Ze werden niet bij hele rijen tegelijk opgewaaid, doch eigenaardig in plukjes, die niet zo gauw weer gingen liggen als de wind losliet. Dat maakte haar angstig en ze keek er verschrikt naar. Haar hart begon sneller te kloppen. Ook dat was iets dat ze niet zo goed kende, behalve wanneer ze voor een gevaar was gevlucht en dan ging dat verschijnsel gepaard met de vreugde over de ontsnapping. Maar nu was ze niet van haar plaats geweest en toch klopte haar hart snel van gevaar. Ze keek in het donker. De veren woeien weer op en ze probeerde te zien, of het bij de anderen eender gebeurde als bij haar. Ze kon echter niets waarnemen. Zij hijgde nu ook. Was ze eigenlijk bezig dood te gaan?
Een paar mussen beneden in de boom begonnen te tsjilpen. Een kleine golf geluid zonder reden, die snel weer vervaagde. Mia greep haar tak steviger vast. De natuur bleef, ook in het donker.
Het waaien veegde door alle populieren van de rij. Het nam snel toe tot een helder ritselend geluid, dat een ogenblik alles overheerste en dan weer weg was. Mia trachtte regelmatiger adem te halen. Ze probeerde aan Nico te denken, maar verwierp dat. Ze probeerde aan de jongen bij de regenpijp te denken, maar verwierp dat. Alles wat ze wist en had meegemaakt leek wel teruggebracht tot één ding, waarin alle uitzichten die zij had gezien, tegelijk aanwezig waren. Ze probeerde dat ene uitzicht vast te houden, maar het lukte niet. Wel begon ze sterker te hijgen. Opnieuw deden de vogels beneden in de boom zich horen.
‘Te ver,’ riepen ze. Dit roepen maakte Mia zo droevig, dat haar hart nog sneller begon te kloppen. Ze was zo ontzettend verlaten, dat er geen grens aan was; maar tegelijkertijd was die verlatenheid te verwaarlozen. Wat was er zo verlaten? De mus Mia! Een antwoord dat niet de moeite waard is.
‘Te ver,’ riepen de mussen beneden met korte tussenpozen en de vogels boven in de boom namen nu die kreet over. Iets dat verlaten is, moet ergens door verlaten zijn; maar iets dat zo gering is, dat er niets van af kan, waar kan dat door verlaten zijn? Zo futiel was Mia. Ze voelde het door haar veren, die zo eigenaardig overeind bleven en door haar hart dat zo bonsde, zonder dat ze wist hoe het zo rusteloos kwam.
‘Naar Tjiets, naar Liets, naar Bodemzee,’ riepen de mussen boven in de boom ineens. Dat gaf Mia enig houvast. Het was net of ze nog wat uitstel kreeg, hoewel ze het benauwd had en haar snavel open moest sperren, omdat ze zo naar adem snakte.
De roep bovenuit de boom maakte de mussen beneden zeer opgewonden. ‘Niet naar Tjiets, niet naar Liets, niet naar Bodemzee,’ riepen ze. Mia dacht aan de andere keer, toen er ‘palomas mías’ was geroepen en toen ze niet had meegedaan. Ze voegde zich in het koor van de mussen boven en riep mee, met de weinige adem waar ze over beschikte: ‘Naar Tjiets, naar Liets, naar Bodemzee.’ Ze was duizelig geworden en moest zorgen niet los van haar tak te raken, zo wond het haar op.
‘Wie niet? Wie niet? Wie niet?’ begonnen de vogels beneden nu te roepen en dat klonk nu uit alle bomen van de rij: ‘Wie niet?’
De populieren waren vol lawaai in het donker en de wind schetterde ertussendoor langs de bladeren. Als de wind bedaarde, bleef alleen het roepen over, dat soms de hele tijd tot de wind weer terugkwam overbrugde. Maar soms ook niet en dan was het plotseling heel stil. Er werd dan op een nieuwe roep gewacht. Mia ging na of er in haar een opkwam. Ze zou wel iets willen roepen en dan afwachten of de anderen dat over zouden nemen. Voor wie zo alleen is, is alles onbetreden gebied.
Het ging harder waaien. Er waren ook meer wolken, zodat het licht van de maan, dat eerst nog had toegestaan om contouren te zien, doorgaans verviel en nog maar een enkele keer iets van de omgeving liet vermoeden. Het was voor Mia een weldadig iets, dat diepe donker. Zolang je iets kon zien, kon men haar mogelijk opmerken en ze wilde liever helemaal zeker weten, dat niemand dat deed. Ze was ontroerd. Haar hart klopte nog sterk, maar ze snakte niet meer naar adem. Af en toe sloot ze haar ogen, maar dat was niet geraden, want ze kon zich dan voorstellen dat ze voorover van haar tak duikelde en niets zou ondernemen om de val te stoppen. Ze deed haar ogen dus telkens direct weer open en het donker was dan heel goed. Ook de wind versterkte haar, want ze moest zich af en toe schrap zetten en ze kende hem, zo vaak had ze hem nagekeken. Hij hoorde bij het leven. Het harde waaien maakte haar zelfs gelukkig. Ze moesten verder gaan met roepen en vragen in de boom. Mia wist nu ook een roep. ‘Zoek me niet!’
Nu ze ineens gelukkig was, wilde ze wel gevonden worden. Ze wist er een heleboel op te noemen, die haar nu zouden mogen vinden. Roezel ook. Maar tegelijkertijd ontstond het verlangen in haar om ‘Zoek me niet’ te roepen. Ze zou natuurlijk door niemand gevonden worden, al zou zij haar staat van geluk willen tonen, maar ze wilde toch roepen: ‘Zoek me niet.’ Ze riep dat dan ook. Onverhoeds en juist op een moment dat de wind niet te horen was. ‘Zoek me niet.’ Even bleef het stil, maar toen waren alle bomen tegelijkertijd vol van dezelfde roep. Schreeuwend riepen ze het allemaal: ‘Zoek me niet’ en Mia riep het mee, maar nu was haar eigen roep verloren in die van de anderen en haar geluk leek wel over allen verdeeld. Haar deel ervan bespeurde ze niet meer.
Op den duur bedaarde het roepen. Het werd stil, maar Mia kon niet slapen en bleef wachten op de dag. Er kroop grauw morgenlicht naar de bomen. Nu kon ze haar ogen weer sluiten zonder duizelig te worden. Als ze om zich heen keek, zag ze de mussen van die nacht en van de koren. Ze zaten allemaal in precies eendere richting. Mia zat ook zo. Waarom? Ze zou het niet weten. Haar ogen hield ze nu weer open. De wind voelde ze door de veren, het geruis hoorde ze; de adem kwam in haar en verliet haar weer. Een teugje van de ruimte, dat haar weer verliet en opgevolgd werd door een nieuw. Ze verloor zich nu, ademend in de ruimte, en begreep dat een groter dier, dat grotere teugen nam, daar even gering door bleef als zij – de mus.”

Voor wie zo alleen is, is alles onbetreden gebied

Waar te beginnen als ik over A. (Anton) Koolhaas ga schrijven? Als schrijver en persoon heeft hij een speciaal deel van mijn leven in de letteren bepaald. Maar laat ik eerst eens mijn keuze voor het dierenverhaal ‘Zonder Mia’ uit de bundel Gekke witte (1959) onder woorden proberen te brengen.
Leeuwen, varkens, kippen, spinnen – je kunt het zo gek niet bedenken of Koolhaas schrijft er een verhaal over. En altijd ‘verplaatst’ hij zich in de diersoort, op een manier waarop alleen hij dat kan. Bioloog en schrijver Midas Dekkers schreef bij de toekenning van de P.C. Hooftprijs (1992) aan Koolhaas een artikel met als titel ‘Dieper kan een mens niet in een pimpelmees doordringen.’ Volgens Dekkers is Koolhaas ‘als enige doorgedrongen tot de kern waar het in de biologie om draait’, namelijk de vraag ‘hoe is het om een dier te zijn?’ Bekend in dit verband is de anekdote, dat Koolhaas bij wijze van voorstudie tijdens een vakantie in Normandië drie weken lang in een kippenhok zat om minutieus het pluimvee te observeren.
In ‘Zonder Mia’ zien we het vermogen om het dier, in dit geval de mus, in zijn wezen te betrappen op een sublieme manier weerspiegeld. Motoriek, gedrag, psyche en ‘taal’ van de mus – als lezer herken je als het ware al die eigenschappen. Bij Koolhaas worden de dieren menselijk, maar ze blijven vooral ook heel erg dier. Zo laat hij zijn dieren praten op een manier die je min of meer ‘verwacht’ van dat specifieke type dier.
In misschien wel zijn bekendste verhaal, ‘Mijnheer Tip is de dikste mijnheer’, uit de bundel Vergeet niet de leeuwen te aaien (1957), zijn de dieren varkens en praten de dieren ook als varkens. De oude, chagrijnige beer Mort bijvoorbeeld scheldt met woorden als ‘Darmenboenders’ en ‘Drekhaan’ en de kleine biggetjes in de stal roepen ‘Record, record!’, waarin je hun vrolijke geknor nog nagalmt.
In ‘Zonder Mia’ is Mia’s minnaar Nico volledig van trots verzadigd, wanneer hij samen met Mia een nestje heeft gebouwd met daarin de eerste eitjes. Wie zó boordevol zit met de belofte van nieuw leven, wil niets liever dan zijn toestand communiceren, en daarom strijkt Nico tegen de schemer neer bij een groepje mannetjesmussen. Daar ontspint zich het volgende gesprek:
‘Weet je wie mijn vrouwtje is, Titus?’ vroeg Nico.
‘Ook een mussie!’ riep Titus. ‘Ben ik fout?’
‘Is ’t een musje, hop of uil – een vrouwtje met een eierbuil,’ riep Boy nu weer.
‘Mia is het,’ zei Nico.
‘Piet ik kom, me boom waait om,’ sprak Titus brutaal, doch zinneloos.
‘Ze broedt al,’ zei Nico, want hij moest het kwijt.
‘We gaan betogen,’ zei Boy, ‘want alles is zó mooi in de natuur.’
Er was voor Nico weinig reden om in dit gezelschap te blijven, maar hij kon toch niet wegkomen. ‘Op mij maakt het wèl indruk,’ zei hij na een poosje.
‘Weet je wat er met jou aan de hand is,’ zei Boy nu, ‘en hoe je heet kan me niet eens schelen, je bent een baklap. Ik echter maak geen fus: mijn pappie was een mus.’ Daarna vloog hij weg en Titus ook en Kloek, Kook en Stan keken naar Nico op een manier, die moest aangeven, dat hij het er zeer slecht had afgebracht.
Je ziet ze daar bij elkaar zitten, je ziet ze heen en weer scharrelen en je hoort hun conversatie. Het is hoogst origineel proza dat zijn weerga in de Nederlandse literatuur niet kent. In de  eerste verhalen van Imme Dros bijvoorbeeld en een groot deel van het oeuvre van Toon Tellegen vinden we ook pratende dieren, maar beide schrijvers dringen toch veel minder diep in de diersoort door dan Koolhaas, om Midas Dekkers te volgen.
In ‘Zonder Mia’ speelt de liefde tussen Mia en Nico een hoofdrol, maar zoals elders bij Koolhaas ligt het einde van die liefde, lees: de dood, voortdurend op de loer. Het liefdesnestje wordt een totale mislukking zodra een mevrouw het zonnescherm waarop het gebouwd is neerlaat: drie eitjes en twee reeds uitgekomen jonkies vallen neer op ‘een hardstenen vloer’. Vervolgens veegt de mevrouw met een bezem ‘de hele boel in een hoek’.
Ergens verderop, middenin de stad, proberen Mia en Nico het opnieuw, maar alweer op een zeer ongelukkige plaats: onder de stortbak van een zinken goot, tussen een regenpijp en een muur. Het nestje zit daar weliswaar stevig, maar de overlopende goot maakt alles nat en als er jonkies komen, dragen ze ‘de kilheid van het water mee’. Kortom, zo fijn als het bij aanvang was, zo wordt het niet meer, nooit meer. Als de jongen zijn uitgevlogen en Nico onder de naam Rudolf een andere afslag heeft genomen, blijft Mia alleen achter. En daar ongeveer begint het bovenstaande fragment.
Helemaal aan het eind van zijn verhaal raakt de verteller Mia kwijt:
Wij zijn gebleven waar we zijn. Zonder Mia. We zullen haar niet zoeken en ons niet afvragen of ze gevonden wil worden. Een moeder minder, is er. Wij zijn gebleven en we leven nu zonder Mia. Zonder zovelen, trouwens.
Jawel; en het wordt tijd dat we hier weer eens weggaan en terugkeren.
De schrijver pakt het roer als het ware over van de verteller (over de vertelinstantie bij Koolhaas zijn pagina’s vol geschreven): hij neemt afscheid van zijn personages (‘hier weer eens weggaan’) en creëert tegelijk de ruimte voor een nieuw verhaal (‘en terugkeren’).
De typische Koolhaasmotieven: ondeelbaarheid van alle leven, liefde, dood, wedergeboorte, komen in ‘Zonder Mia’ stuk voor stuk en op onnavolgbare wijze aan de orde. Maar zonder uitzondering schitteren ze ook in de andere dierenverhalen van deze ten onrechte vergeten auteur door hun tegenwoordigheid. Na vandaag wil ik ze allemaal weer lezen.
En dan nog even ‘wat ik persoonlijk met Koolhaas heb’.
In maart 1988 speelden veertien leerlingen van het Visser ’t Hooft Lyceum in Leiden onder mijn regie Niet doen, Sneeuwwitje, Koolhaas’ dramatische verkenning op het terrein van liefde, jaloezie en dood. Ik had met hem gecorrespondeerd over de auteursrechten (hij wilde niet betaald worden) en hem uitgenodigd een voorstelling bij te wonen. Op de laatste avond kwam hij – 75 jaar inmiddels en wankel als gevolg van een recente hersenbloeding – met eigen ogen bekijken wat er van zijn tekst gemaakt was. Naderhand, in een complimenteuze brief, schreef hij: ‘Het geheel was een ervaring waar ik bepaald gelukkig mee was. Mijn oprechte hulde!’
Koolhaas had zijn toneelstuk opgedragen aan zijn dochter Annabel. Kort na de reeks voorstellingen raakte Margreet zwanger van ons eerste kind: zou het een meisje worden, dan hadden we nu een naam: Annabel. Het wérd een meisje en het wérd Annabel.
En ook nog dit: in de Memoreeks van Walva-Boek schreef ik in 1991 een boekje over Koolhaas’ ‘mensenroman’ Vanwege een tere huid. Toen de eerste exemplaren werden bezorgd, kreeg ik een uitnodiging van de schrijver om er een langs te brengen op zijn bovenwoning aan het Vondelpark in Amsterdam. Hetzelfde huis als dat waaraan Midas Dekkers op 19 maart 2009 een plaquette onthulde met een citaat uit een interview met Koolhaas: ‘Ik zit in alle figuren, al zijn het regenwormen.’
Het was een grote eer dat ik daarna bij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs mocht zijn, op 21 mei 1992 in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. “De dierenverhalen van Koolhaas worden als uniek beschouwd, niet alleen in de Nederlandse, maar ook in de wereldliteratuur. Over zijn stijl wordt opgemerkt dat zij oorspronkelijk is en vernieuwend en dat zijn zinsconstructies ongewoon en gewaagd zijn,” meldde het juryrapport.
Een en al erkenning dus, al waren er ook een paar zwarte bladzijden. De omstreden journalist Adriaan Venema bracht in 1990 aan het licht dat Koolhaas als filmrecensent van de NRC in de oorlogsjaren niet altijd aan de goede kant had gestaan. Herhaaldelijk schreef hij nogal lovend over Duitse films met een verwerpelijke inhoud. Koolhaas verweerde zich, maar wist toch niet afdoende te overtuigen.
En zijn ‘mensenromans’, die hij dikwijls in grote haast schreef te midden van zijn drukke werkzaamheden, onder meer als directeur van de Nederlandse Filmacademie, kenden enkele felle criticasters. Slordigheden in taalgebruik, compositie en spelling vallen in zijn latere werk inderdaad niet altijd te negeren. Gerrit Komrij bijvoorbeeld sabelde De laatste goendroen (1977) genadeloos neer op basis van de zeer onhandige beginzinnen. Daarnaast beweert hij: “… ik heb nog nooit de hand kunnen leggen op een mensenexemplaar in mijn omgeving dat één boek van hem had gelezen.”
Twee opmerkingen daarbij: Koolhaas had bij Van Oorschot, zijn uitgever, een (véél) betere redacteur verdiend. En als ‘mensenexemplaar’ dat alles van Koolhaas gelezen en vooral van de dierenverhalen geweldig genoten heeft, meld ik me bij dezen.

  • A. Koolhaas, Alle dierenverhalen, Amsterdam, 1990.

Mis niets en ontvang Nijhof Tekst in je mailbox

© 2024 Jos Nijhof