Een oud-student die ‘k Jaromir zal noemen,
een theoloog, befaamd aan Karels school te Praag,
voor twee paar eeuwen, mocht zich roemen
van een gezonde maag;
maar, ach zijn beurs lag ziek! De wissel veertien daag
ontbrekend, was ’t krediet verdwenen,
bij sjacher-Ephraïm, zijn welbeklante buur.
Het, anders lokkend, etensuur
dreef Jaromir ’t Boheemse Athene
als een verstootling uit en bergwaarts sloop hij voort;
op ’t eenzaam pad in de overlegging niet gestoord,
hoe met een platte buil een maaltijd te verenen.
De reiszak die hij wandlend droeg
was licht genoeg
en kon hem weinig hinder baren:
een Plautus en ’t studenten-zangboek waren
het meest omslachtig deel van ’t pak
dat in ’t herbergzaam juchtleer stak.
Hij zweette niettemin! – de rommlende ingewanden,
schoon bol van enkel wind,
bezwaarden onze vrind!…
in ’t lest tot flauwens toe! als over de akkerlanden
zich ’t avondkoeltje net van pas vermeien ging
en hij ’t met open horst op dorre lippen ving.
Dus nieuwgesterkt jaagt weer zijn blik de kring
rondom hem zoekend af.
Een dorp verheft zijn daken
rechts tussen ooftgeboomt. Links breidt zich aan de weg
een perk uit voor de leuze omsingeld met een heg.
Die hier zijn handwerk drijft, vaart best wanneer de zaken
der boeren slechter gaan en droes of runderpest
haar zetel in hun stallen heeft gevest.
Dan is hij daaglijks hier als anatoom te vinden
en pleegt de kraaien aan zijn mildheid te verbinden.
Hier valt thans Jaromir nabij de heg in ’t oog
wat fluks het radertuig van zijnen geest bewoog
en zijn verbeelding spande: ‘O schat, waarmede een heilig
mij redding biedt!
Gespijsd, gelaafd voor niet! voor niet
gekoesterd als een prins, rust ik de nacht door, veilig
in gindse herberg!’ riep hij uit.
‘Wat vond hij dan?’
Iets wat bij u of mij de hebzucht niet zou tergen!
Twee paardenvoeten en een koestaart vond de man.
Hij spoedt ze bij zijn Plautus weg te bergen
en stapt nu trotser dan een haan
op ’t uithangbord der ‘Zeven slapers’ aan.
‘Heer waard, een goede schotel eten!
Maar geen getalm! ik val wat haastig, moet ge weten.
De wijn – van ’t beste vat – begrijpt gij!’
In dien toon
houdt Jaromir het vol; eet, drinkt, dat elk zich wondert,
schimpt, scheldt ertussen, met een basstem of het dondert
en snauwt nu: ‘Wijs me een bed.’
Het loon
van die bij ’t nachttoilet zich naar zijn laarzen bukte,
voorkwam het dienstbewijs: een tree
van klink! waarmee
de ongure gast wiens zool zijn lenden drukte
te kooi sprong.
’t Machtwoord: ‘Grijp!’ besloot hierop de klucht
terwijl de laarzen als twee zwaluwen de lucht
doorscheerden; en ’t gordijn viel neder.
Den andren morgen rees het weder
met d’aangebroken dag. Een schrikkelijk rumoer
van trapplend klossen op de vloer.
En ‘Laarzen! laarzen!’ tot men aamloos komt gelopen.
‘Gaan de ezelsoren hier te negen uur eerst open?’
Die vraag gold de eigen hals van gistren. Wit als krijt
staat hij en gaapt met mond en ogen even wijd.
De laarzen laat hij slippen: uit de deken
van ’t veldbed waar de bulderbas
na zijn gemaakt alarm weer ingedoken was
zag Jochem een ontzettend voorwerp steken!
en keerde in ’t volle zweet dat hij van angst vergoot.
‘Helpe ons Sint-Nepomuk! wat is mij wedervaren!’
berst hij in ’t einde los. ‘Ik kom… daar kijkt een poot
een paardepoot met lange, zwarte haren
kijkt uit het bed van onze gast!’
‘Loop naar de pomp, en drink u nuchter, kwast!’
voegt hem zijn meester toe, maar naadrend om de kamer
van Belzebub op zijn beurt in te gaan
vergeet hij niet een kruis te slaan;
en bleef hij op de drempel roerloos staan,
begon hem óók het hart te kloppen als een hamer.
’t Had dubble grond! Niet één – twéé hoeven staken ’t bed
thans uit! – Hij komt terug, onmachtig dat hij stamer’
van ’t geen hij zag en zwijgt geheel verplet.
Toch moest een derde nog gaan kijken!
een invalied, naar ’t land in rust verzet.
Zijn knevels streek hij op; zijn kuif rees zonder strijken
vanzelve omhoog zodra hij binnenkwam
en bij twee hoeven nog een lange staart vernam,
die kwisplend heen en weder speelde.
Weg liep ook nummer drie! en ’t scheelde
de waard alleen, zo liep het huis leeg. Voor ’t ontbijt
bezorgd, laat Jaromir aan hém geen vluchtenstijd.
Met huivrende angst gediend, roert deze nu zijn kaken
van nieuws; tot hij beveelt de rekening op te maken.
De waard, bij dit gebod, voelt zijn bevroren bloed
straks weder tintlend slaan in de aren
daar ’t blijkt dat zonder hem de vijand heen zal varen.
Hij wil erkentlijk zijn; ook valt hem in; ‘’t Was goed
zich daar beneden voor de nood wat gunst te sparen.’
Dus antwoordt hij: ‘Genadig heer!
dat kost en drank alhier tot uw beschikking waren,
is plicht geweest en ’t strekke mij tot eer,
bleef deze kleinigheid de vriendschap onderhou’en.’
‘Goed!’ spreekt de gast, ‘het zij. – Dit zal u ééns niet rouwen,
heer waard! Wij zien elkander weer.’
A.C.W. (Anthony Christiaan Winand) Staring is evenals nogal wat andere auteurs in Nijhof Tekst een vrijwel vergeten naam uit de oudere letterkunde. Nu vormt in het literatuuronderwijs de eerste helft van de negentiende eeuw, de jaren waarin Staring (1767-1840) leefde en werkte, sowieso een wat lastiger tijdvak dan bijvoorbeeld de Gouden Eeuw met kopstukken als Vondel, Hooft en Bredero. De in deze periode, die van de Romantiek, populaire historische romans hebben hun omvang tegen, de melancholische Willem Bilderdijk en zijn kompanen zijn te ronkend, humoristen als Paaltjens en Hildebrand uiteindelijk toch een tikkeltje zouteloos en Multatuli is voor een groot deel van de jeugd te moeilijk.
Met het luchtige Jaromir (uit 1832) van Staring kon je indertijd nog wel aankomen, maar ook hier was een flinke dosis begeleiding vereist. Mijn eerste vraag aan de leerlingen, nadat we samen deel een, Jaromir te Praag, van de vierdelige cyclus hadden gelezen, was: wanneer spelen de gebeurtenissen in dit verhaal zich eigenlijk af? Meteen in de derde regel vind je de oplossing: ‘voor twee paar eeuwen’. Over dat woordje ‘paar’ lees je makkelijk heen, daar begint het al, en dus moet je niet tweehonderd, maar vierhonderd jaar terug. Gerekend vanaf 1832 kom je dan uit op 1432: een geschiedenis dus uit de late Middeleeuwen, en dat biedt meteen een verklaring voor allerlei andere kwesties waarmee de tekst ons confronteert. De in 1348 opgerichte Praagse universiteit bijvoorbeeld, met een befaamde theologische faculteit, en Praag als ‘’t Boheemse Athene’, een stad van wijsheid en cultuur.
Hoe weinig serieus oud-student Jaromir zijn theologische studie heeft genomen, valt af te leiden aan de aanwezigheid, in zijn plunjezak, van ‘een Plautus en ’t studenten-zangboek’. De verzamelde (scabreuze) komedies van Plautus vormen bepaald andere kost dan theologisch studiemateriaal en als bekend zoeken studentenliederen graag de grenzen op van het betamelijke.
Het fraai geschilderde landschap – ’te Praag’ is eigenlijk misleidend, omdat Jaromir, op zoek naar voedsel, de stad al in de eerste strofe verlaat – biedt alle kenmerken van vergane eeuwen, inclusief het werkterrein van een ‘anatoom’ die zieke dieren aan hun einde helpt – je denkt anno 2024 meteen aan vogelgriep, blauwtongvirus en andere epidemieën die onverminderd maken dat ‘de zaken der boeren slechter gaan’.
Dat Jaromir bij de vondst van ‘twee paardenvoeten en een koestaart’ een oplossing vindt voor zijn lege maag leidt naar de apotheose van deze vreemde geschiedenis. Door zich in herberg de Zeven slapers – in het Christendom verwijst die naam naar zeven om hun geloof vervolgde broers – voor te doen als duivel, jaagt hij de hele boel op stang en weet hij, snauwend, provocerend, intimiderend, voor één nacht een gratis volpension voor elkaar te krijgen.
In feite is de herbergscène een klucht in drie delen: het eerste deel eindigt met een ferme trap in de richting van een bange huisknecht: ‘en ’t gordijn viel neder’ – het doek valt. Het tweede deel opent met het opgaan van het doek: ‘den andren morgen rees het weder’. Dezelfde huisknecht schrikt zich wild wanneer Jaromir de duivel zelf lijkt te zijn: een ‘paardepoot’ steekt uit het bed, geen mensenvoet. Aan de duivel, en dat typeert hem, mankeert immers altijd wat: denk alleen al aan de eenogige Moenen in Mariken van Nieumeghen. Op de aanroeping van Sint-Nepomuk kom ik zo nog terug, eerst volgt een changement, niet naar een nieuwe acteur, maar naar een nieuw publiek: niet langer de huisknecht, maar de waard zelve bezoekt de vertoning, en bij hem is de ontsteltenis nog groter doordat er nu twee hoeven tussen de lakens vandaan piepen.
Het derde en laatste bedrijf waarin de duivelskunstenaar optreedt, wordt bijgewoond door ‘een invalied, naar ’t land in rust verzet’, een gast die toch het een en ander van de wereld gezien zal hebben, maar die bij de aanblik van twee hoeven en óók nog eens een kwispelende staart de haren letterlijk ten berge rijzen.
De voorstelling is afgelopen, de herbergier wil zo snel mogelijk verlost zijn van deze onmens – let wel: een theoloog die voor duivel speelt, en dat ook nog eens voor eigen gewin. Tegelijk wenst de waard goede maatjes te blijven met zijn vijand, dit voor het geval hij ooit niet aan de hemel- maar aan de hellepoort zou komen te staan. Spijs, drank en verblijf komen dus voor rekening van de zaak: het verhaal neemt precies de wending die Jaromir met zijn animale vondst beoogd had.
En dan valt het doek definitief, van dit eerste deel van de cyclus overigens, want na Jaromir te Praag volgen nog Jaromir te Lochem, Jaromir te Zutphen en Jaromir gewroken. In deze drie delen verlaten we dus Oost-Europa en landen we op vaderlandse, liever nog: Gelderse bodem. Gelderland, en meer specifiek de Achterhoek, is het terrein waar Staring vanaf 1791 kasteel en landgoed De Wildenborch in Vorden beheerde, en niet zonder succes. Hij bracht belangrijke vernieuwingen aan in het landbouwwezen, bestreed de armoede en het gebrek aan educatie onder boeren en landarbeiders en was politiek actief in diverse functies, onder andere als lid van de Provinciale Staten van Gelderland.
Zijn dichtwerk wortelt in de Romantiek en heeft een sterk episch karakter, zoals alleen al de Jaromir-cyclus laat zien. Ook De hoofdige boer is zo’n gedicht, over een eigenwijze (‘koppige’) boer met de naam Stuggink, die bij de kerkgang naar het kerkje van Almen, een dorpje bij Zutphen, het waden door een greppel blijft verkiezen, ook nadat de autoriteiten ter plekke een brug hebben gerealiseerd. Vandaag de dag is De hoofdige boer overigens de naam van een befaamd hotel-restaurant in Almen. Matthijs van Nieuwkerk schijnt er zich nogal eens onder de lokale bevolking te begeven. In goed gezelschap schoof ik er een jaar geleden aan voor een lunch die ronduit smakeloos was, maar dat terzijde
De neiging is groot ook de Gelderse delen van de Jaromir-cyclus te bespreken, maar ik hou het kort. Alles is te lezen via de voortreffelijke DBNL (klik HIER, ook voor ander werk). De kern van alle delen is de rivaliteit tussen de (intussen) Franciscaner monnik Jaromir en de duivel, die bepaald niet ingenomen was met het feit dat Jaromir in die Boheemse herberg ongevraagd in diens huid was gekropen. Terloops, typerend voor de literaire Romantiek, geeft Staring een frivool accent aan de plaatselijke folklore en ‘verklaart’ hij in het landschap voorkomende namen als ‘duivelskolken’ en ‘duivelsaars’ en de aanwezigheid van een ‘hondenspoor’ in de Librije van de Walburgiskerk in Zutphen – waar nog altijd de boeken aan kettingen liggen.
We zijn er bijna, maar als gezegd wil ik nog even naar die Sint-Nepomuk. Deze door de knecht aangeroepen Johannes Nepomucenus (ca. 1350-1393) was een katholieke martelaar die ook in de Lage Landen her en der vereerd wordt. De legende wil dat hij in conflict raakte met de toenmalige koning Wenceslaus IV van Bohemen en als gevolg daarvan werd gefolterd en vanaf de Karelsbrug in de Moldau werd gegooid. Het verminkte lichaam zou ’s nachts zijn komen bovendrijven omgeven door vijf blinkende sterren. In de dom van Praag wordt zijn graf tot op de dag van vandaag bezocht. In 1729 werd hij door paus Benedictus XIII heilig verklaard – en dus kwam de aanroeping door de huisknecht zo’n driehonderd jaar te vroeg. Ook de grap van een dergelijk anachronisme past binnen de Romantische traditie.
In het prachtige begijnhof te Turnhout waar we onlangs weer eens waren, hing gelukkig nog steeds het beeld van Nepomuk tegen een blinde muur. Zie foto. ‘Beschermheilige tegen eerroof en kwatongerij’ vermeldt het bordje eronder. Dat zijn slechte eigenschappen waarvan in de nauwe beslotenheid van zo’n hofje ongetwijfeld wel eens sprake is. Als ‘brugheilige’ schijnt hij ook te beschermen tegen verdrinking, overstromingen en droogte. Ik kan al die onderwerpen niet goed in verband brengen met het verhaal van Jaromir. Vermoedelijk brengt Staring de naam te berde omdat Nepomuk als schutspatroon van Bohemen een reputatie bezat waamee hij extra couleur locale kon geven aan de geschiedenis van zijn held.